TWEEDE HOOFDSTUK
In eenige dagen slaagde ik er in, de noodige artikelen voor
mijn verblijf in den Mendalam uit te zoeken, de andere weer op
te bergen in kisten en voor deze eenige beschikbare ruimte te
vinden, waar zij tot over eenige maanden droog konden staan.
Den 4en April was ik alzoo gereed, om den volgenden morgen
te vertrekken; de roeiers waren uit de omwonende Maleiers reeds
bij elkaar gezöcht en de booten gehuurd, toen ’s avonds onder luide
aankondiging door het stukje geschut aan boord en het gejuich der
bevolking op beide oevers de contrôleur met de Karimata van den
Meläwi en Sintang terugkwam. Keeds was het bekend geworden ,
dat hij en zijne medegenomen pradjoerits of gewapende politiedie-
naren het geluk gehad hadden, om na het vertrek van den resident
den hoofdaanlegger van de onlusten, Raden Pakoe, gevangen
te nemen, voor welk feit de bevolking hem nu eene warme ovatie
bracht en hem later de voor een civiel ambtenaar zeldzame onder-
scheiding der Militaire Willemsorde werd verleend. Ik bad het ge-
noegen, in den contrôleur Westenenk een stadgenoot te ontmoeten
en besloot mijn vertrek een paar dagen uit te stellen, om mi) met
hem nog eens te kunnen verplaatsen naar onze vroegere woonplaats
en vroegere kennissen.
In die dagen kwam Tigang , het jonge hoofd van Tandjong Koeda
terug van den Mahäkam, waar hij met een twaalftal volgelingen
den verwanten stam der Kajans had bezocht, hoofdzakelijk om han-
del te drijven, maar ook volgens geruchten, öm van het voor-
naamste hoofd daar, Kwing Irang, ondersteuning te krijgen voor
het betalen eener b oete, welke zijn huis was opgelegd door den
resident wegens het verwonden van Serawaksche Batang Loepars.
Den 7en eerst pakte ik mijn booten vol en toog met Maleische
roeiers in gezelschap van mijn jongen Midan en mijn Chineeschen
hond, welken ik van Pontianak had medegenomen, eerst den Kapoewas
op tot de monding van den Mendalam. In dezen waren de
Kajans gevestigd, op wier hulp ik vertrouwde voor het volbrengen
van den lateren tocht en in wier dorpen mij vroeger zooveel goeds
en merkwaardigs was voorgekomen.
Zooais mij toen reeds was gebleken behooren de bewoners van
den Mendalam op twee kleine Tamanvestigingen na tot de groep
van Dajaksche stammen, die vooral Noord- en Oost-Borneo bewo-
nen en die zieh zelf Bahau’s noemen. Zij zijn volgens hunne over-
leveringen allen afkomstig van het brongebied van de Kajanrivier,
die aan de Oostkust in zee stroomt en dan Boeloenganrivier wordt
geheeten. Behalve door een gemeenschappelijke afstamming zjjn zij
vereenigd door een gemeenschappelijke omgangstaal, het Boesang,
dat alle volken in Noord- en Oost-Borneo verstaan en waarvan de
eigen talen der stammen grootendeels afkomstig zijn. De Kajans
aan den Mendalam. spreken een dialect, dat weinig verschilt van
het Boesang, hetgeen mij er toe gebracht had bij mijn vorig verblijf,
mij op het spreken er van toe te leggen, daar niets zoo zeer
als het spreken der taal het spoedigst het vertrouwen der onbe-
schaafde stammen wekt.
Alle stammen, die men onder de Bahau’s onderscheidt, dragen
de namen nog uit hun stamlaud, waar iedere stam een afzonderlijk
huis of oema bewoonde, dat in den regel genoemd werd naar de
rivier, waaraan het stond. Vandaar, dat verreweg de meeste hun-
ner namen beginnen met Oema of ’Ma, van welke wij er drie
vinden onder de Kajans van den Mendalam: de Oema Aging, de
’Ma Soeling en de Oema Pagong. Van de twee laatsten vindt men
de hoofdstammen aan den Boven-Mahakam, waar zij van uit de
Boven-Batang Redjang of Baloei binnentrokken, terwijl zij, die nu
nog aan den Mendalam woneu, de Oema Aging zijn gevolgd en
zoo voor wellicht een paar honderd jaar door het dal van den
Sibau hunne intrede hebben gedaan in de Kapoewas vlakte. Een
dergelijke verdeeling en samengaan van stammen komt ook voor