
 
        
         
		verzoek,  alle  de  oude  voorregten  aan  het  Bisdom  bevestigde  :(;1). 
 Inmiddels  overleed Me  Hollandsche  Graaf in  1417,  en  had  zijne  dochter,  de  
 bekende  ongelukkige  Jacoba  van  Beijeren,  niet  weinig  moeite  om  zicb  in  het  
 Grafelijk  bewind  .te  zien  erkennen.  Willem  van  IJsselstein,  die  het  verlies  
 zijner  Heerlijkheid  moeijelijk  konde  verkroppen,  was  een  der  eersten,  die  de  
 vijandelijkheden  tegen  haar  aanving.  Hij  spande  zamen  met  zijnen  broeder,  
 Heer  Jan  van  Egmond,  mede  een  Kabeljaauwschgezinde,  en  bemagtigde  het  
 Slot  van  IJsselstein  bij  verrassing.  Doch  de  Hoekschen,  die Jaooba aanhingen,  
 maakten  zieh  nog  in . het  zelfde  jaar  weder  van  het  Slot  meester;  waarop  de  
 Gravin  aan  de  burgers  van Utrecht  en  Amersfoort  verlof  gaf om  het hun  lästige  
 Slot  ten  gronde  toe  te  siechten,  gelijk  ook  dadelijk  ten  uitvoer  werd  gebragt. 
 Omtrent  den  inval  van  Everwijn  van  Giiterswijk,  later  Graaf  van  Bentheim,  
 in  Twenthe,  alsmede  over  het  door  Bisschop  Frederik  in  zi>n  Oppersticht  
 verrigte,  handelden  wij  in  onze  Munten  van  Overijssel. 
 In  1419  had  Hertog  Jan  van  Beijeren,  oom  van  Jacoba,  zieh  in  de  regering  
 van  Holland  hebbende  ingedrongen,  den  Utrechtschen  Bisschop  het  land  van  
 Hagestein  ontnomen,  en  belemmerde  hij  de  vaart  en  handel  der Utrechtenaars  
 en Amersfoorders,  die  de  zijde  van  Jacoba Melden.  Ook  sloot  Mj  een  verbond  
 met  Reinoud  IV,  Hertog  van  Gebe,  om  eenen  inval  te  doen  in  het  Sticht  en  
 zieh  van  Amersfoort  en Montfoort  meester  te  maken.  Hierop Melden  de  sieden  
 Utrecht  en  Amersfoort  zoowel  bij  den  Bisschop  als  bij  de  drie  Overijsselsche  
 steden  om  hulp  aan,  doch  zonder  veel  vrucht.  Daarna  deden  zij  een  dergelijk  
 aanzoek  bij  Jan  IV,  Hertog  van Braband,  den  gemaal  van Gravin  Jacoba, dooh  
 ook  deze  zond  geene  hulpbenden.  Ten  laatste  sloot  de  Bisschop,  in vereemging  
 met  de  steden Utrecht  en Amersfoort,  eene  overeenkomst  met  eenige  Hoeksch-  
 gezinde Hollandsche  Edelen,  en  verklaarde men  aan  Jan  van  Beijeren, in  April  
 1420,  den  oorlog.  Te  vergeefs  zöchten  de  Stiehtschen  den  Hertog  te  verlok-  
 ken  om  zijne  sterke  Stelling  bij  Gouda  te  verlaten  en  slag  te  leveren.  Zij  wier-  
 pen,  sedert ,  eene  bezetting  binnen  Leiden ,  welke  stad  daarna  door  Jan  van 
 ( 1 )   Zie  HEDA,  b l .  2 7 4 .   Zulk  eene  bevestiging  was  van  tijd  tot  tijd  volstrekt noodig,  
 wilde  men  de  P r iv il e g ie n   niet  zien  verjaren. 
 Beijeren  belegerd  werd.  De  Utrechtsche  Bisschop  zoude  dadelijk  tot  ontzet  op-  
 gerukt  zijn,  bijaldien  hij  zijne  krijgsmagt  niet  had  moeten  bezigen  om  de  Gelderschen  
 tegen  te  houden,  die  eenen  inval  in  het  Sticht  hadden  gedaan  en  zieh  
 van Amersfoort  meester  wilden  maken.  De  Leidenaars  zagen  zieh,  voor  dat  er  
 ontzet  konde  körnen,  genoodzaakt  zieh  bij  verdrag  over  te  geven.  De  Sticht-  
 sche  bezetting  bedong  eenen  vrijen  uittogt,  doch,  nog met  tot Woerden  gena-  
 derd,  werd  zij  door  de  krijgslieden  van  Heer  Jan  van  Egmond ,  Heer  van  IJsselstein, 
   overvallen  en  verslagen.  Ten gevolge  van  het  een  en  ander  duurde  de  
 oorlog  tusschen  Hertog  Jan  en  die  van  het  Sticht  nog  eenige  jaren.  De  laat-  
 sten  belemmerden  den  handel  der  Amsterdammers  längs  de  Zuiderzee.  Ook  
 stroopten  zij ,  nu  en  dan,  tot  onder  de  poorten  van  Amsterdam.  Doch eenmaal  
 gebeurde  het  bij  dusdanige  onderneming,  dat  de  Amsterdammers  eene  hinder-  
 laag  der  Stiehtschen,  längs  den Amsteldijk  gelegd,  overvielen,  een  groot  aantal  
 hunner  afmaakten  en  250  anderen  gevankelijk wegvoerden.  Hierna  keerden  de  
 Stiehtschen  hunne  wapenen  oostwaarts;  zij  deden namelijk  in 1422 eenen inval in  
 de Veluwe,  waarbij  zij  verscheidene Sloten  bemagtigden en eenige dorpen uitplun-  
 derden  en plat brandden.  Te vergeefs zocht Bisschop Erederik,  die zieh bij Redic-  
 hem  of  Renkum nedergeslagen had,  de Gelderschen  tot eenen veldslag uit te lok-  
 ken.  In  November  des gemelden jaars bemagtigde hij Wageningen, welke  stad,  
 volgens  de  loffelijke  gewoonte  dier  dagen,  uitgeplunderd  en  verbrand  werd  (1).  
 Binnen  haar  zat  een  aantal  Stiehtschen  gevangen,  die  nu  verlost werden,  ter-  
 wijl  daarentegen  800  Gelderschen  gevankelijk  naar  Utrecht  werden  gevoerd.  
 Lodewijk ,• Burggraaf van Montfoort,  geraakte  omtrent  dezen  tijd  ook  slaags  met  
 eene  Geldersche  bende,  van  welke  hij  er  70  gevangen  nam. 
 Niet  lang  daarna  werd  de  vrede  getroffen  tusschen  den  Bisschop  en  Hertog  
 Jan,  von  Beijeren,  alsmede  met  Reinoud  IV,  den  Hertog  van  Gelre,  iets  wat  
 aan  het  Sticht  de  zoo  noodige  rust  teruggaf.  Bisschop  Frederik  had  niet  lang  
 genot  van  die  rust,  want  hij  overleed  reeds  den  9  October  des  volgenden  
 jaar3  1423. 
 ( 1 )   En  die  heerüjke  tijden  der  middeleeuwen, waarin Ch r i s t u s   dienaars zoo  handelden,  
 worden  nog  in  de  19«  eeuw  door  sommigen  teruggewenscht! 
 19*