groote zwarigheid om den Utrechtschen Bisschop, op het voorbeeld der Vor-
sten, zulk een uitgebreid gezag toe te kennen.
Ook aan den staatkundigen bemel begonnen zioh wolken te vertoonen.
De geldmiddelen van het. dusgenaamde Heilige Roomsche Rijk waren ten
gevolge van de langdurige en hevige oorlogen, door de godsdienstige twisten
veroorzaakt, zoo uitgeput geraakt, dat de Stenden reeds in 1543 van meening
.waren dat de Nederlanden, waarvan altbans Gelderland en Utrecht met zeker-
heid tot den Westphaalschen Kreits behoorden (terwijl zulks van andere Neder-
landsche Gewesten twijfelachtig was), ook tot de opbrengsten behoorden bij te
dragen, en besloot men bij de opeisching dier gelden met Utrecht te beginnen.
De Stenden vroegen dus aan den Keizer verlof om het Gewest te Spiers te mögen
dagvaarden, ten einde het zieh aldaar zoude zien veroordeelen tot het op-
brengen van de achterstallige Rijkslasten. Het Hep tot in 1548 aan alvorens
de Keizer (die overtuigd was dat Utrecht reeds bovenmatig belast was geworden,
doordien bij zelf zeer zware beden van het gewest gevergd had, terwijl ook Maarten
van Ro3sem door zijne invallen de burgers hier en daar niet weinig had ver-
armdj uitspraak in deze zaak deed.
Hij beval dat zijne Erfnederlanden (later grootendeels genoemd de Landen
van herwaarts over), benevens het Hertogdom Gelre, het Graafschap Zutphen
en de Heerlijkheid Utrecht te zamen zouden uitmaken den dusgenaamden Sour-
gondischen ^Kreits, en tot de Rijkslasten gezamenlijk zoo veel zouden bijdragen
als twee Keurvorsten van het Rijk; doch dat, wanneer een algemeene oorlog
tegen de Türken mögt gevoerd worden, zij zoo veel als drie Keurvorsten zou-
den betalen (1).
In 1549 werd deze schikking door den Bisschop bekrachtigd, doch het schijnt
dat noch Utrecht, noch eenig van de overige deelen der Nederlanden ooit iets
tot de Rijkslasten hebben bijgedragen (2), en, gelijk bekend is, later, in 1648,
is alle band tusschen Nederland en üuitschland geheel opgeheven geworden.
(1) De beroemde "Wigle van Ayta van Zwichem (Tiglius Zuichemius ab Ayta) had Nederland
op den Rijksdag te Spiers verdedigd,
(2) Zie Tegenwoordige Staat, enz., bl. 124.
In gemeld jaar 1549 doorreisde de Troonopvolger, de aanstaande Heer der
Nederlanden, ’s Keizers zoon, de later zoo berucht geworden Filips I I , daartoe
uit Spanje overgekomen, de voornaamste Steden der bloeijende Nederlandsche
Gewesten, om zieh als toekomstige Opperheer te doen huldigen. Zoo kwam hij
ook te Utrecht, waar hij plegtstatig werd ingehaald (1).
Na alle deze inhuldigingen verklaarde de Keizer, dat de Nederlanden voort-
aan niet meer van elkander gescheiden zouden worden, maar steeds een Heer
zouden moeten gehoorzamen.
In het jaar 1551 werd de reeds in 1543 aangevangene, doch sedert gestaakte
Kerkvergadering ie Trente hervat. Uit Nederland werd, onder anderen, der-
waarts afgevaardigd een Kanunnik der Domkerk te Utrecht, met name Fran-
ciscus Sonnius (geboortig uit het kleine dorp Son in Noord-Braband), een man,
die later Bisschop van ’s Hertogenbosch en nog later van Antwerpen werd (2),
Gehjk bekend is, deed Keizer Karel in 1555 afstand van de Regering ten
behoeve van zijnen zoon FiUps I I , die dus nog bij het leven van zijnen vader
Heer van Utrecht werd.
Hoewel Karel V van 1528 tot 1555, en dus 27 jaren, het wereldHjk be-
stuur over het Gewest Utrecht heeft gevoerd, hebben wij.geene sporen kunnen
ontdekken, van aldaar op zijn bevel geslagene munten; ook zij n ons geene aan-
stelHngen van Ütrechtsche Muntbeambten noch eenige Ordonnantien op de Munt
tusschen 1.528'en 1555, gelijk wel in andere Gewesten en steden van Nederland,
voorgekomen (3).
(1) Zie de uitvoerige bescbrijving in het Tijdschrift voor Gesch. Oudh. en Stat. van
Utrecht, 1837, bl. 109—135,
■ (2) De Trentsche Kerkvergadering werd echter andermaal, en wel in 1552 , afgebroken
en, na eerst tien jaren later hervat te zijn, in 1563 besloten.
(3) In twee‘van onze vroeger nitgegevene Deelen hadden wij melding gemaakt van onder
Keizer Karel te Leenwarden en te Kampen geslagene munten. Deze zijn met waarsehijii-
lijkheid sedert door den Heer m e i j e k aangewezen geworden. Zie den Catalogus der Numismatische
Verzameling, door den Heer o. s e e s nagelaten, N° 1633 en 1723. Beide
munten uit gemelde Yerzamehng zijn overgegaan in het Munt- en Penningkabinet der
Leidsche Hoogeschool.
34