
 
        
         
		een  onrustig  en  oorlogzuchtig  mensch,  overgedragen  (1).  Naauwelijks  op  den  
 Bisschoppelijken  zetel  verheven,  verdreef  hij  de  reguliere  kanunniken  uit  hun  
 klooster  te  Middelburg  en  bezette  bet  met  Norbertijner  monniken,  die  hij  uit 
 Antwerpen  derwaarts  ontbood. 
 Toen  Keizer  Hendrik V  in  1123  zijnen  verjaardag te Utrecht vierde,  ontstond  
 er  een  hevige  twist  tusschen  zijne  en  ’s Bisschops  dienäars , die  tot  dadelijkheden  
 oversloeg.  Er  waren  e r,  die  meenden,  dat  do  Bisschop  hieronder  roeide  en  
 eenen  aanslag  op  den  persoon  des  Keizers  voorhad.  Hoe  h e fz ij,  hij  werd  in  
 hechtenis  genomen;  volgens  sommigen  niet  d a n ’na  het  betalen  eener  groote  
 boete  geslaakt;  volgens  anderen  vlugtte  hij  naar  Petronella  van  Saksen,  voogdes  
 van  den  onmondigen  Graaf  Dirk  V I,  en  werd  hij  door  haar  opgeruid,  om ,  
 ondersteund  door  Hertog  Lotharius  van  Saksen,  den  Keizer  te  beoorlogen,  die  
 zieh  niet  ungestraft  liet  aanvallen,  maar,  na  vele  verwoestingen  in  het  Over-  
 sticht  aangerigt  te  hebben,  Deventer,  des  Bisschops  tweede  stad  m  die  dagen, 
 bemagtigde  en  eenige  jaren  in  bezit  hield  (2). 
 De  Keizer,  in  1125  zieh  weder  te  Utrecht  bevindende,  werd  daar  door  eene  
 hevige  ziekte  aangetast,  waaraan  hij  overleed.  Hij  en  zijne  gemalin  Machteld  
 hebben  het  Bisdom  rijkelijk  begiftigd.  Ook  Godebald  zelf heeft  eenige  zijner  
 goederen,  onder  anderen  eene  kerk  te   Medemblik  en  eene  genaamd  Tiezelmes-  
 kerke,  aan  het  Sticht  geschonken.  Men  meent  verder,  dat  deze  Fisschop  de  
 eerste  geweest  is,  die  den  mijter  gedragen  heeft. 
 Hij  overleed  den  12“  November  1127,  of,  volgens  anderen,  1128. 
 Gaan  wij  thans  over  tot  de  munten,  die  wij  aan  hem  meenen  te  mögen 
 toekennen. 
 De Noä  i _ 6   op  PI.  IV ,  de  laatste  op  PL  XXVII  en  de  tweede  munt  op 
 m   Het  was  omstreeks  dezen  tijjd,  dat  het  kapittel  van  de  Hoofdkerk  te Utrecht  aan  
 den  Aaitsbisschop  Irederik  van  Keulen  schreef over  de  dwalingen  van  den  grooten  ketter,  
 cehik  men  hem  toen  noemde,  Tanehelmns  of Tanchelinus,,  die  eene  geheele  hervormmg  m  
 de  kerk wilde  daarstellen.  Zie  dien  brief,  alsmede  eenige  ophelderende  aanteekeningen, bg  
 van  mieris,  I ,   81,  82,  terwijl  er  eene  afzonderlijke  verhandeling  over^Tanehelmns  van  
 den  Hoogleeraar  h.  w.  tydeman  te  vinden  is  in  de  Bibliotheeh  van  Theo .  e  er  m   e. 
 (2)  Verg.  het  aangeteekende  in  onze  Munten  van  Overijasel,  bl.  38. 
 PI.  XXVIII,  zijn  alle,  blijkens  de  type,  van  den  zelfden,  en  wel  van  eenen  
 Utrechtschen,  Bisschop.  Wij  meenden,  tijdens  de  gravure  der  Platen  (terwijl  
 ons  toen  de  meeste  exemplaren  eerst  kortlings  geworden  waren  en  wij,  door  
 den  afmattenden  arbeid  aan  den  tekst  van  Bollernd en  Zeeland,  geen tijd hadden  
 om  ons  uitsluitend  met  de  Utrechtgehe  muntjes  bezig  te  houden),  ook  na  ingewonnen  
 advies  van  deshundigen,  bovengemelde  muntjes  aan  Godebald  te   kunnen  
 toeschrijven,  doch  nadat  onze  tekst  Holland  eindelijk,  na  vele  maanden  ruste-  
 loozen  arbeid,  gereed  was,  ons  bedaardelijk  nederzettende  tot  het  schrijven  van  
 dien  van  Utrecht, meenden  wij  uit het  hoogst  eenvoudige kruis op de kz. te moeten  
 opmaken,  dat  onze  muntjes  ouder  kunnen  zijn  dan  de  tijd  van  Godebald.  Bij  
 het  allernaauwkeurigst  beschouwen  der  muntjes  kort  vöör  en  tijdens  de  gravure,  
 zagen  wij  echter  op  eenige  exemplaren  (zie,  onder  anderen,  N°  1 ,  5  en  6)  
 meer  of min  duidelijk,  na  kortere  of  längere  inspanning  der  oogen,  het  woord: 
 HEINRIC 
 zijnde  de  naam  van  Keizer  Hendrik V ,  zoodat  onze  muntjes  waarschijnlijk  toch  
 zullen  moeten  gebragt  worden  tot  den  tijd  van  Bisschop  Godebald. 
 Uiterst  moeijelijk  is  h e t,  bij  zulke  flaauw  afgestempelde  muntstukjes,  wannecr  
 men  niet  alle  exemplaren,  die  de  eemoen  ons  gespaard  feebben,  gelijktijdig  ter  
 onäerlinge  vergelijMng  voor  zieh  heeft  liggen,  tot  eetoige  zekerheid  der  attribntie  
 te  Jeomen.  Hoewel  wij  al  gedaan  hebben,  wat  in  ons  vermögen  was,  om,  zon-  
 der  ons  andermaal  hevig  te  overspannen,  tot  eenige  zekerheid  in  deze te  komen,  
 en  hoewel  de  muntjes  van  het Koninklijk Kabinet,  van  het Eriesch Genootschap,  
 van  de  Heeren  St r ic k e r   en  booJt zajer  (niet  die  uit  andere  Verzamelingen)  
 tijdig  genoeg  ter  onzer  beschikking  gesteld  zijn  geworden,  is  de  zaak  ons  tot 
 dus  verre  niet  helder  genoeg  geworden. 
 N°  1 ,  in  de  Verzameling  van  het  Friesch  Genootschap  .  weegt  0,6  w. 
 '  —  2 ,  in  de  Verzameling  der  Leidsche  Hoogeschool  en  in 
 ons  eigen  K a b i n e t ................................. •............................. •  0,6  w. 
 —   3 , bij den  Heer b o o n za je r   . . . . . . . . .   —  0,6 w. 
 —  4 , bij het Priesch  G e n o o ts c h a p ..........................................—  0,65 w. 
 —  5 , bij den  Heer St r i c k e r   “   0,6 w. 
 —  6 , bij den  Heer h e u e r   |   .  .  ,  .  .  .  .  .  .  —  0,6 w. 
 6 *