
 
        
         
		Op  de  vz.  ziet  men  een  gekroond  Koningshoofd  binnen  een  parelcirkel.  Van  
 het  omsohrift  is  alleen  zigtbaar: 
 WI  I  GR2IGI2S  (Teodericus  Bei  Graciä). 
 Op  de  k z .,  rondom  een  gevoet  kruis  met  twaalf bolletjes  tusschen  deszelfs  
 beenen,  aldus  vervolgd: 
 S P S  • WR  HSIS  (Episcopm  Trajectensis). 
 Dergelijke  Sterlingen,  bij  nabootsing  der  in  den  handel  zoo gewilde Engelsche  
 munten  van  dien  naam,  ook  voor  Braband,  Gelderland  en  Kuinre  geslagen,  
 zijn  door  ons  medegedeeld  in  onze  Munten  van  Braband en  Limburg,  PI,  V,  
 N°  15  en  16;  in  onze' Munten  der  Graven  en  Hertogen  van  Gelderlend,  PI.  
 XXVIII,  Supplement,  N°  1  en  2 ,  en  eindelijk  in  onze  Munten  van  Overijssel,  
 PI.  I ,   N°  2— 7. 
 N°  2 ,  3 ,  4  en  5  zijn  denarien  of  dusgenaamde  Utrecbtsche penningen,  waar-  
 van  men  de  groote  hoeveelheden  bij ponden  berekende.  De  door  ons  afgebeelde  
 zijn  alle  van  verschillenden  Stempel,  doch  hebben op  de  vz.  ’s Bisschops  beeldtenis, 
   met  mijter  en  schepter,  vlak van  voren  te zien.  Het  omschrift  is,  met 
 eenig  verschil  in  de  eerste  en  laatste  letter: 
 >J<  mSODSRlGVS. 
 De  kz.  bevat  een  kruis  met sieraden  tusschen  deszelfs  beenen,  even  als  op 
 de  munten  van  Boudewijn  II.  Het omschrift  is thans  duidelijk: 
 ^   OTR7SIQGWVM. 
 Van  de  N°  2  komen  2  exemplären  voor  in  het  Koninklijk  Kahinet,  2  dito  
 in  dat  van  het  Priesch  Genootschap,  en  een  bij  den  Heer  boonzajer ,  wegende  
 ieder  0,6  w .,  terwijl  een  eenigzins  afgesleten  exemplaar  in  onze  eigene  Verza-  
 meling  slechts  0,5  w.  -haalt. 
 N°  3 ,  mede  0,6  w.  wegende,  werd  door  ons  aangetroffen  in  de  Kabinetten  
 der  Heeren  St r ic k e r  ,  d e   w i js   en  de  voogt. 
 N°  4 ,  van  het  zelfde  gewigt  als  de  vorige,  wordt  aangetroffen  in  het Kabinet  
 der  Leidsche  Hoogeschool,  alsmede  bij'  de  Heeren  Kolonel  de  r o ije   van  w i ch 
 en  ,  d e   voogt  en  v it b in g a   (te Arnhem);  het  exemplaar  bij  den  Heer  k e e r  ,  
 van  vrij  grooten  diameter,  weegt  slechts  0,36  w.  en  kan  dus  wel  een  öbolus  
 geweest  zijn. 
 Met  zekerheid  kunnen  wij  als  zoodanig  noemen  de  N°  6  en  7  op  onze  
 VIe  Plaat.  Deze  muntjes  hebben  de  zelfde  type  als  de  denarien. 
 N°  6  in  de  Verzameling  s t r ic k e r ,  en  N°  7  in  die  van  den  Heer  mu nnicks  
 van  c l e e f f  ,  wegen  ieder  0,3  w. 
 De  Proost  (eene  Proostdij  was  eene  aanzienlijke  kerkelijke  bediening)  Otto,  
 een  jongman  van  24,  anderen  melden  van  slechts  20  jaren,  werd  op  aandrang  
 der  Graven  van  Holland  en  Gelre,  alsmede  op  die  van  eenige  Bissehoppen,  na  
 het  overlijden  van  Dirk  van  der Aare,  in  1212  tot  zijn  opvolger  gekozen.  De  
 kerkelijke  wetten  luidden  echter',  dat de kandidaten  voor het  Bisschoppelijk  ambt  
 den  ouderdom  van  30 jaren  bereikt moesten  hebben.  Daarom werd men  te  rade,  
 aan  den  Paus  om  dispensatie  te  verzoeken.  Een-  en  andermaal  schreef de  be-  
 noemde  Kerkvoogd  om  die  ontheffing  naar  Rome.  Geen  voldoend  antwoord  op  
 zijne  brieven  bekomende,  reisde  hij  in  het  vierde  jaar  na  de  op  hem  uitgebragte  
 keuze  persoonlijk  naar  Rome,  doch,  gelijk  voor  twee  zijner  voorgangers,  was  
 ook  voor  hem  die  reis  noodlottig.  Te  Nordhausen,  in  het  Graafschap  Mark,  
 ongesteld  geworden,  nam  zijne  ziekte  weldra  zoo  zeer  toe,  dat  hij  den  7 April  
 1215  overleed. 
 Toen  wij  de  Platen  voor  dit  Deel  lieten  graveren,  waren  ons,  kort  te  voren,  
 eenige  munten,  en  weldra  ook  uit  Koppenhagen  door  de  goedheid  van  den  Op-  
 zigter  van  het  Koninklijk  Deensche  Kabinet,  den  Heer  t h o m s e n ,  een  tweetal  
 teekeningen  ter  hand  gekomen  van  groote  denarien,  die  op  hare  voorzijde  het  
 woord  O tto  en  op  hare  keerzijde  rondom  eeh  kruis  het  woord  Trajectum  voer-  
 den.  —  Wij  hebben  die  munten,  blijkens  het  opschrift  op  PI.  V I ,  toegeschre-  
 ven  aan  eenen  Graaf  Otto  van  Gelre,  of  wel  aan  Bisschop  Otto  I.  Aangezien  
 ons  echter  geene  Bisschoppelijk-Utrechtsche  munten  bekend  zijn  geworden,  
 waarop  de  Bisschop  met  een  zwaard  voorkomt,  twijfelen  wij  thans  niet  of het  
 zijn  munten  van  den  Gelderschen  Graaf Otto  I ,   die  van  1182— 1207  aan  het  
 bestuur  was,  en  die  aan  Bisschop  Dirk  van  der  Aare,  bij  het  sluiten  van  vrede  
 (zie  boven  bl.  59),  heeft  moeten  beloven,  dat  hij  te  Zutphen  geene  munt