
 
        
         
		Voert  mach  Aernt  voersz.  maken  ofte  doen  maken  enen  nyen  silveren  pennynck,  ende  
 sai  heiten  een  Oert  Stuver  (1)  (en  voorts  als  N°  11). 
 Item ,  noch  mach  hy  maken  ofte  doen  maken  enen  silveren  pennynck,  ende sai  heten  
 een  Doitkyn  (2)  (en  voorts  als  N°  11). 
 Aldus  belieft  by  mynen  genedighen  Heren,  by  goetduncken  van  synre Genaden raden,  
 Meyster  Ludolphs  van  den  Tene,  Doemdeken  t’Utreoht,  meyster Evert  van  Ensse,  ende  
 anderen,  waeromme  syne  Genaden  deze  cedute  mit  hoer  selfs  hant  onderteickent  hebben.  
 Actum  t’Utrecht  in  ’t  jaer  ons  Heren  M.  IHI®  XCIX  optcnovneu  dach  in  Novembri. 
 13,  Noch  Gommissie  Aernt  Erankensz.  gedaen  sekere  hele  ende  Jialve  
 yuerysers  te maken. 
 Myn  genedige  Heere  van  Utrecht heeft  belieft  ende  geeönsenteert,  dat  synre muntmeys-  
 tere  Aernt  Erankensz.  van  Papenvelt  in  synre  Genaden  munte  tot  Hasselt  sali  moegen  
 maken  ofte  doen maken  enen  silveren  pennynck  (en  voorts als  boven N°  8).  Aldus  belieft  
 by  mynen  genadigen  Heer,  by  goetduncken  van  synre  Genaden  raden,  Ltidolph  van  den  
 Vene,  Doemdekens  t’Utrecht,  meyster  Evert  van  Ensse,  ende  anderen,  •waeromme syne  
 Genaden  dese  cedute mit  hoers  selfs  hant onderteickent hebben.  Actum t’Utrecht in ’t jaer  
 ons  Heren  M.  IIH® XCIX  opten  vti®11  dach  in  Novembri. 
 Het  blijkt  hieruit,  zegt  d o d t   van  Flensburg  in  bet  Tijdschrift  voor  Gesch.  
 Oudh.  en  Btat.  van  Utrecht  voor  1843  (waaruit wij  al  het  bovenstaande  ontleen-  
 den),  bl.  3 8 6 ,  dat  het  personeel  der Munt  ten  tijde  van  Frederik  van  Baden  
 (1496—15 1 7 ),  voor  zoo  verre  het  tot  den  Bisschop  in  onmiddelijke  betrekking  
 was,  en  van  hem  last  ontving,  besten d  in  den  muntmeester,  den  waardijn  en  
 den. ijzersnijder  of  graveur,  terwijl  de  overige  mindere  dienaars  door  een  van  
 deze  werden  aangenomen  en  .bezoldigd.  Gezamenlijk  heetten  zij  die  van  der  
 sermente  van  Wijch  en  van  Hasselt,  want  het  blijkt  niet,  dat  Frederik  van  
 Baden  elders  heeft  laten  munten,  en  dus  ook  niet  te Utrecht  noch  te  Deventer. 
 Omtrent  den  Wijkschen  Muntmeester  Gheryt  of Gerrit  Claesz.  van  Haerlem  
 vinden  wij  aangeteekend  bij  d o d t   t.  a .  p .   bl.  3 8 7 ,  dat  vele  jaren  voor  zijne  
 aanstelling  tot  Bisschoppelijk  Muntmeester,  te  weten  reeds  in  1477  (blijkens 
 (1)  Misschien  h e t   münige  N °   11  op  PI.  X X I. 
 (2)  Misschien  een  d e r  beide  m u n tje s ,  N °   2 0   en  2 1 ,  op  P I .  X X I I . 
 een  raadsbesluit  van  den  18  Deo.  diena-, jaars),  deze  v a n   h a e b l e m   van stadswege  
 werd  aangesteld  om  scheidelpenninghen  te  elaan,  nadat  hij  reeds  stads  gezworen  
 wisselaar  geworden  was.  Wij  hopen  liierop  nader  terug  te  komen. 
 Wanneer  deze  Gerrit  gestorven  is ,  betuigt  d o ö t   ,  t.  a.  p.  bl.  892,  niet  te  
 hebben  kunnen  vinden;  in  1510  leefde  hij  echter  niet  meer,  want  toen  komt  
 zijne  weduwe  voor.  Hij  moet  een  voor  die  dagen  zeer  vermögend  man  ge-  
 weest  zijn. 
 Even  als 'Gherit  Claesz.  van  Haerlem  komt  ook  de Bissehoppelijke Muntmeester  
 Danyell  van  der  Heyde  vroeger  in  het  Buurspraakboek  van  de  stad Utrecht  
 voor  als  stads gezworen  toisseluer,  alvörens  hij  door Bisschop  Frederik  als Muntmeester  
 werd  aangenomen.  ln  de  jaren  1499—1500  was  hij  in  stads  dienst  
 en  werd  zelfs  gebezigd  om  van  stadswege  de  deugdelijkheid  van  ’s Bisschops  
 geld  te  onderzoeken,  blijkens  de  Hekening  van  den  Kameraar  uit  dien  tijd,  
 waar  wij  lezen : 
 Item  Dan.  van  der  Heyde  2  stuv.  om  myn  ’s Heren  oertkens  te  laten  besoeken,  wat  
 sy  hielden  aen  sulver. 
 Bl.  195,  reg.  4 ,  staat:  het  blokhuis te  Vreesmjk.  Eene  afbeelding  van  Gildenburg, 
   alsmede  de  geschiedenis  van  deszelfs  belegering  en vernielirigin 1482,  
 zie  men  in  het  Tijdschnft  vöor  ■—  ehz.  van  Utrecht,  1842,  bl.  361—368. 
 Bl.  196,  reg..  7,  staat:  belegerden  de  Utrechtenaars  Ilsselstein.  Over  deze  
 belegering  zie  men  het  Tijdschrift  voor  Geschiedenis,  enz.  van  Utrecht,  1842,  
 bl.  325—340. 
 Bl.  198,  in  het  midden,  staat:  waarop  Bisschop  David zijn woelig  leven  
 eindigde.  Men  vindt  nog  eenige  bijdragen  tot  opheldering.  van  den  tijd  van  
 dezen  Bisschop  in  het  Tijdschrift  voor  Geschiedenis,  enz.  van  Utrecht,  1835,  
 bl.  424;  verder.  1839,  bl.  93—103  en  324,  325,  alsmede  377—381;  nog  
 1843,  bl.  181—191  en  217—235;  eindelijk  nog  1844,  bl.  21—34. 
 Bl.  234  staat  tweemalen :  Frederik  van  Blankenheim.  Wij  kunnen  het  alleen  
 aan  onzen  gelijktijdigen  arbeid  aan  tvvee Deelen  van  ons Werk  toeschrijven,  dat  
 wij  hier  Blankenheim  schreven  in  plaats  van  Baden,  en  zulks  ook  bij  het nazien  
 der  proeven  niet  veranderd  hebben. 
 Bl.  251,  HENDRIK  v a n   BEIJEREN.  Zie  over  dezen  Bisschop  nog  h e t