
 
        
         
		GODSFRID  SPC  (Godefridus  Episcopus). 
 Op  de  kz.  ziet  men  een  Karolingisch  kruis  met  vier  cirkeltjes,  in  ieder  van  
 welke weder  een puntje, alles binnen eenen parelcirkel  bevat.  Omschrift van N°  1: 
 ¿fr TR <fr 2 il >fr SC <fr TVI  
 en  alzoo  de  legende  door  vier  kruisjes  opgesierd. 
 Omschrift  van  N°  2 ,  naar  het  schijnt: 
 <fr TR f r  m l f r  SC  -I- TV 
 N°  1 ,  even  als  N°  2 ,  wegende  0,6  -w.,  berust  in  het  Penningkabinet  der  
 Leidsche  Hoogeschool;  N°  2  in  het  Kabinet  van  Schrijver  dezes. 
 De N°  3 ,  4  en  5 op  PI.  V ,  alsmede  de N°  1  en  2  op PI.  XXVIII, hebben 
 eene  geheel  andere  type.  De  Bisschop  is  thans  blootshoofds  (de tonsuur  zigtbaar) 
   en  naar  de  linkerzijde  gekeerd  afgebeeld.  Op  de  meeste  exemplaren  is 
 duidelijk  zigtbaar,  dat  hij  een  boek  (waarschijnlijk  den Bijbel)  in  de  linkerhand 
 houdt.  Op  N°  3  en  4  van  PI.  V  en  de  beide  Nummers  van PI.  XXVIII  zijn 
 gedeelten  zigtbaar  van  het  opschrift: 
 GODEFRID  EPC. 
 Op  de  kz.  van  alle  exemplaren,  op  een  na,  bevindt  zieh  een  dito  kruis  als  
 wij  onder  Godfried’s  voorganger  beschreven  hebben,  en  hetgeen  wij -meenden,  
 dat  in  die  dagen  eene  type  van  Deventer  (of  soms  van  Groningen?)  was.  Sporen  
 van Umschriften  zijn  ons  niet  voorgekomen  .dan  alleen  op  N  6 ,  welks  kruis  
 zuiver  Karolingisch  is.  Indien  deze  munt,  gelijk  wij  meenen,  aan  Bisschop  
 Godfried  toegekend  moet  worden,  gelooven  wij  er  sporen  op  te  ontdekken  van  
 het  woord:  D2SVSXOTRI2E. 
 N°  3  en  4 ,  ieder  0,6  w.  wegende,  werden  door  ons  in  het  Kabinet  van  
 Professor  i a   paili.e  te  Groningen  aängetroffen;  iets  wat  misschien  voor  Gro-  
 ningschen  muntslag  pleit;  N“  5  ontvingen  wij  in  cliche  van  den  Heer  von  r e i -  
 c h e l ;  N°  6  kwam  uit  eene  oude  kleine Verzameling in  ons  Kabinet,' gelijk  later  
 nog  de  N°  1  in  het  Kon.  Kabinet  ontdekt  werd,  en wij  de N;°  2  overnamen uit  
 Professor  holmboe’s  Beschrijving  van  eenige oude Noorweegsche  en andere mun-  
 ten  in  de  Muntverzameling  der  Hoogeschool  te  Christiania,  later  te  vermelden. 
 Na  Godfried’s  dood  werd  Boudewijn  I I ,   of  van  Holland,  broeder  vän  den 
 Hollandschen  Graaf  Floris  I I I ,  alsmede  van  Dirk,  Domproost  van  Utrecht,  en  
 Otto,  Bisschoppelijk  Slotvoogd  van  Bentheim,  op  den  Utrechtschen  zetel  verhe-  
 ven.  Deze  gebeurtenis  gaf aanleiding,  dat  er  gedurende  zijn  bestuur  vrede  was  
 met  het  Hollandsche  Graafschap. 
 Eenige  jaren  na  zijne  verheffing  beschreef Boudewijn  I I   alle  Leenmannen  van  
 het  Sticht  om  hunne  leenen  bij  hem  te  komen  vernieuwen  of,  in  de  taal  des  
 leenregts,  te  verheffen.  Allen  gehoorzaamden,  behalve  de  magtige  Hertog  van  
 Neder-Lotharingen  of Braband,  Hendrik . I ,   die  daartoe  niet  verpligt  meende  te  
 zijn,  nademaal  hij  de  Veluwe,  die  zijne  voorzaten  van  het  Sticht  in  leen  ont-  
 vangen  en  aan  de  Graven  van  Gelre  in  achterleen  uitgegeven  hadden,  niet  op  
 nieuw  wilde  komen  verheilen  Boudewijn  nam  zulks  zeer  euvel  op,  verklaarde  
 het  leen  verbeurd,  en  verjoeg  daaruit  den  Gelderschen  Graaf  Gerard  I I ,   die  
 daarop,  verstoord,  zieh  naar  de  zijde  van  Deventer  wendde  en  die  stad  belegerde. 
   Keizer  Frederik  wist  tijdelijk  een  bestand  te  bewerken,  dat  echter  na  
 Gerard’s  dood  door  Otto  I ,  zijnen  broeder  en  opvolger  in  het Geldersche Graafschap, 
   niet  meer  gehouden  werd.  De  Bisschop  blaakte  hierop  de  Veluwe  en  
 deed  eenen  inval  in  het  Graafschap  Zutphen,  dat  door  het  huwelijk  van  Otto’s  
 broeder  met  Ermgard,  erfdochter  van  Zutphen,  met  Gelre  onder  eenen  schepter  
 gekomen  was.  In  deze  zaak  werd  door  den  Hollandschen  Graaf partij  voor  zijnen  
 broeder  getrokken.  Andermaal  werd  Deventer  door  Graaf Otto  belegerd,  
 en  andermaal  wist  de  Duitsche  Keizer  een  verdrag  te  bemiddelen,  volgeus  het-  
 welk  de  Geldersche  Graaf  in  het  bezit  der Veluwe  bleef.  Keizer  Hendrik  VI  
 verklaarde  echter  in  1191  de  Veluwe  voor  een  Leen  van  het  Sticht  ten  behoeve  
 der  Hertogen  van  Braband,  van  welke  de  Graven  van  Gelre  het sedert  verheven  
 schijnen  te  hebben. 
 Bij  gelegenheid  der  hevige  twisten,  die  na  den  dood  van  Floris  II I  tusseken  
 diens  zonen,  ’s Bisschops  volle  neven,  Dirk  VII  en  Wülem,  later Willem  I ,   
 den  held  van  Damiate,  ontstonden,  trad  Boudewijn,  na  eerst  hevig  deel  aan  
 den  strijd  binnen  de  landpalen  van  Holland  genomen  te  hebben,  als  bemidde-  
 laar  tusschen  beide,  iets  wat  den  waren  Evangeliedienaar  past  (1).  Er werd 
 (1)  Merkwaardig  is  hetgeen  r.  van  miekis  in   zijne  BisschoppeUjke Munten en  ZegeU