terwijl dikwerf de burgerijen van Utrecht en Deventer eene geheel andere keuze
wilden doen.
Zoo ging het reeds dadelijk bij den dood van Herbert. De naburige Vorsten
wenschten eenen zwakken prelaat, met name Herman, Proost van St. Jeroen te
Keulen, afstammende uit het geslacht der Heeren van Hoorne, als opvolger,
terwijl de burgerijen van Utrecht en Deventer Frederik van Havel of van den
Hoevel tot Bisschop begeerden.
De Utreohtenaars bragten het zoo v er, dat Herman, die reeds uit Keulen
te Utrecht gekomen was, de stad moest ruimen, waarna men Frederik met
groote pracht inhaalde. Doch het baatte weinig; Keizer Koenraad, die het
wereldlijk gezag reeds aan Herman opgedragen had, beval de Utrechtsche
burgerij haar gedrag voor hem te komen verdedigen en stelde haar in het
ongelijk.
Het een en ander had ten gevolge, dat Bisschop Herman gewapenderhand,
en wel door den Hollandschen Graaf Dirk V I, op den Bisschoppelijken stoel
binnen de hoofdstad des Bisdoms hersteld werd.
Hierna werd h ij, even als Frederik van Havel, voor den Pauselijken gezant
te Luik gedagvaard, de laatste in het ongelijk gesteld, en Herman, zoo van
wege den Keizer als van ’s Pausen zijde, in het Bisdom bevestigd. De scheuring
in dit laatste, door den tweejarigen tweespalt ontstaan, gaf, naar men
meent, aanleiding tot de partijschappen der Ligtenbergers en Lokhorsten, die
eeuwen lang, ja tot in de 16® eeuw toe, geduurd hebben.
De Utrechtsche burgerij werd door Keizer Frederik I , opvolger van Koenraad
I I I , in eene geldboete verwezen.
Bisschop Herman was zeer onbekwaam tot de regering. Vadsig en traag,
gaf hij aanleiding tot velerlei ongeregtigheden zoo in het Opper- als Nedersticht.
Had hij met verstand en goedertierenheid de teugels des bewinds gevoerd, ware
het hem misschien gelukt de onzalige twisten, die het gevolg zijner verkiezing
geweest waren, voor altijd tot een goed einde te brengen. Thans leverde hij ze
bij zijnen dood, op den 30 Maart 1156, aan zijne opvolgers over jBBg :
(1) Zie verder onze Munten van Overijssel, bl. 40.
Met eenigen grond, uit hoofde van de letters, die op de munten voorko-
men, en waarin vvij
HARMAN
meenen te lezen (welk omsehrift eens Bisschops borstbeeld met zonderling hoofd-
tooisel omgeeft, terwijl die Bisschop eenen staf vóór zieh heeft), oordeelen wij
de 9 eerste muntje's op Pl. V , en waarschijnlijk ook de 3® onder de Onzekere op
de 4® rij dier Plaat, aan onzen Bisschop te mpgen toeschrijven.
Op de kz. dier muntjes vertoont zieh een fraai gevoet Karolingisch kruis; op
N° $ H | met vier bolletjes buiten de beeneh; op N° 9 met dito tusschen de
beenen van dat kruis, terwijl er in deszelfs hart een achtpuntig sterretje binnen
een fraai cirkeltje-, uit puntjes bestaande, gezien wordt.
N° 1 , in het Leidsch Penningkabinet . . . . . . weegt 0,6 w.
— 2, bij den Heer St r ic k e r 0 6 w
— 3 , in ons Kabinet . „ „ • • — 0 ,6 w.
4 , in de Verzameling van wijlen den Heer k e e r . . , 0,572 w
— 5 , in de zelfde Verzameling ......................................... q 47g
Een dito exemplaar bevindt zieh bij den Heer r o e s t , en
een ander, m e t gering verschil, bij Professor s e r r u r e .
I 6 , - ten getale van twee exemplaren, b ij den Heer sa n t ó e ,
waarvan ieder, even als dat in ons Kabinet . . . . ____ 0 55 w
7 , in de Verzameling van het Friesch Genootschap . .___ __ 0,6 w
8 , in ons Kabinet . . . • • ..............................................— „0 ,„6 w.
— 9 , in het Koninklijk Kabinet . !gt . f i , y n tpp 4 0 6 w
De derde onder de Onzekere in de Verzameling Van het Noord-
Brabandsch G e n o o ts c h a p ............................. .... 0 6
Omirent de onzekere munt N° 2 op PI. V, die stellig Bisschoppelijk is ,’kun-
nen wij echter met geene zekerheid mededeelen of die tot het Utrechtsche Bis¡-
dom behoort. Ongetwijfeld is zij , volgens de type, uit de 12® of het begin der
13® eeuw.
Na den dood van Herman, ten jare 1156, beklom de Domproost Godfried
van Rhenen den Bisschoppelijken zetel, en bekleedde dien tot in 1178. Zijne
7