
 
        
         
		) 
 jo rdens  te  Deventer.  N°  5 ,  die  wij  alleen  bij  den  Heer  munnicks  van  
 c l e e f f   aantroffen,  weegt  0,3  w. 
 Op  de  munten  van  Bisschop Willebrand  hebben  wij  op  PL  VIII  laten  volgen  
 de  afbeeldingen  van  eenen  denarius  en  eenen  obolus,  boven  welke  wij  het  op-  
 schrift  Sede  vacante  lieten  plaatsen.  De  aanhoudende  afmattende  arbeid  aan  
 den  tekst  onzer Afdeeling:  de  Munten  van  Holland  en  Zeeland,  enz.  beeft  ons,  
 terwijl  wij  alle  krachten  inspanden  om  den  door  ons  gevormden  ijverigen  Litho-  
 graaph,  bediende  des  Heeren  ho o iberg  ,  aanhoudend werk  te verschaffen, opdat  
 hij  niet  genoodzaakt  zoude  zijn,  zijn  brood  buiten  Leiden  te  gaan  zoeken;  die  
 te  groote  verdeeling  van  onzen  arbeid  heeft  ons  wel  eens  feilen  doen  begaan,  
 welke wij  ongetwijfeld  vermeden  zouden hebben,  bijaldien  het  ons  vergund  ware  
 geweest,  ons  slechts  met  een  Deel  van  ons  Muntwerk  te  gelijker  tijd  bezig 
 te  houden.  ' * 
 Ongetwijfeld  zijn  wij,  toen  wij  ons  met  de  rangschikking  der  teekenmgen  
 voor  de  gravure  van  PI.  VIII  moesten  bezig  houden,  door  de  gelijkenis  onzer  
 muntjes  met  de  N°  2  van  Otto  I I   op  gemelde  Plaat,  er  toe  verleid  geworden  
 om  die  muntjes  aan  een  Sede  vacante  van  1226—1228  toe  te  schrijven.  Met  
 meer  juistheid  toch  schreef  wijlen  de Heer  otto  k e er   die  aan  het  tijdvak  toe,  
 waarop,  na  den  dood  van  Bisschop  Hendrik  van  Vianden,  de Utrechtsche  Bis-  
 schoppelijke  stoel  eenigen  tijd  ledig  gestaan  heeft,  aangezien  de  Elect  Jan  van  
 Nassau  den  Bisschoppelijken  zetel,  bij  ontstentenis  van  de  Pauselijke  goedkeuring, 
   niet  heeft  kunnen  beklimmen. 
 Men  leze  het  vertoog  van  wijlen  den  Heer  k e e r   in  het  Tijdschrift  voor  
 Geechiedenis,  enz.  van  Utrecht,  door  Dr.  p.  J .  v e rm e u b e n ,  IV-  Deel,  bl.  
 49—70  (1). 
 m   Onder  het  verbeteren  der  drukproef  komt  ons  nog  de  gedachte  voor  den  geest,  die  
 m   om  beter  geveu,  dat  aangezien  z e p e r n i c k  in  zijne Capitde- m d   Sedeemamzmumen  
 vermeldt,  dat  de  Kapittelen  bij  afwezigheid  van  den  Bisschop  mogten  mmten  dit  eene  
 Kapittelmunt  van  het  Sticht  kan  zijn,  geslagen,  terwijl  Bissehop Ottoi  zieh m  het  Heilige  
 Land  ter  krnistogt  bevond,  en  dan  moet  zij  omstreeks  het jaar  1216  of 1217  geslagen  
 zijn,  hetgeen  ook  goed  met  de  tjpe  overeenkomt. 
 Doch  hoe  het  zij,  wij  willen  thans  de  muntjes  beschrijven.  Ofschoon  niet  
 minder  dan  tien  exemplaren  ons  bekend  zijn  geworden,  hebben  wij  daaruit  niet  
 eene  volledige afbeelding kunnen  zamenstellen,  aangezien het blijkt dat de Stempel  
 te  groot  was  voor  de  gebezigde  muntschijfjes.  Wij  bepalen  ons  dus  tot  de  be-  
 schrijving  van  het  muntje  op  N° .1.  Op  de  vz.  ziet  men  een  Heilige  met  den  
 palmtak  in  de  regter-  en  het  Evangelieboek  in  de  linkerhand.  Omschrift: 
 S   M2iR(miNVS). 
 Hoewel  wij  niet  ontkennen,  dät  de  beeldtenis  die  eens  Heiligen  is,  meenen  
 wij,  dat  hier  omschrift  en  afbeelding  missohien  niets  met  elkander  gemeen  hebben; 
   dat  de  eerste  alleen  in  de  plaats  van  die  des  ontbrekenden  Bisschops  ge-  
 steld  is ,  terwijl  de  naam  van  den  Schutsheilige  van  het  Sticht,  die des Heiligen  
 Maarten,  eenvoudig  in  den  rand  is  geplaatst  om  aan  te  toonen,  dat de zetel  
 open  stond  of  dat  de  Bisschop  afwezig  was.  Misschien  stelt  ook  de  afgebeelde  
 Heilige  St.  Lebuinus  voor,  den  patroon  van  de  stad,  waar  het  muntje  geslagen  
 is,  Deventer;  verg.  k e e r   t.  a.  p.  bl.  67  en  68.  , 
 Kz.  Een  gevoet  kruis  en  tusschen  deszelfs  beenen  een  bloempje  of  sterretje  
 en  het  woord  P3SX. 
 In  den  r a n d   S ta a t:  (DTSVSHjWRIT?. 
 Zie  Dr.  g r o t e ,  Blätter fü r  Münzkunde,  PI.  XVII,  N°  358.  Is ons voorge-  
 komen  in  het  Koninklijk  Kabinet  (gewigt  0,4  w.),  in  de  Verzameling  van  het  
 Friesch  Genootschap  (0,6  w.),  bij  den  Heer  k e e r   (0,588),  Kolonel  de   r o ije   
 (0,6),  Kolonel  noot  (0,4)  en  bij  den  Heer  MACARe  (0,5  w.). 
 De  N°  2 ,  een  halve,  heeft  de  zelfde  afbeeldingen.  Wij  kennen  er  2  exemplaren  
 van,  het.eene,  vroeger  bij  wijlen  den  Heer  k e e r ,  weegt  0,264  w.;  het  
 andere,  bij  Professor  k i s t ,  weegt  0,2  w. 
 Na  den  dood  van  Bisschop  Willebrand,  werd  de Domproost  Otto,  broeder  
 van  Floris  IV,  Graaf  van  Holland,  door  de  eenparige  stemmen  der Kanunniken,  
 als  Otto  III  tot  Bisschop  van  Utrecht  gekozen.  In  zijne  jeugd  nog  niet  voor-  
 nemens  zijnde  zieh  in  den  geestelijken  staat  te  begeven,  was  hij  door  zijnen  
 broeder  begiftigd  geworden  met  het  Graafschap  van  Friesland,  toen  geheeten  
 Oostfriesland,  met  name  van  Oostergo  en  Westergo.  Het  geestelijke  kleed