van Professor serrüre; verder 13,3 w. in het Kabinet van den Heer santbe.
N° 22, een exemplaar van bet jaar 1569, woog 14,6 w. in het Kabinet van
Professor serrure en 14,1 w. in dat van den Heer nqot.
Ons scbiet nog over eene besehrijving te geven van den gelieelen en den vierden
Bourgondiscken of Kruisdaalder, door ons later ontdekt en afgebeeld op de Sup-
plementplaat XXXI, onder N° 5 en 6.
Gemelde beele Bourgondisebe Daalder, N° 6 , draagt op de vz. bet jaartal
1568, doch de laatste cijferletter heeft eenen anderen vorm dan wij op N° 17
van PI. XXIV hebben aangetroffen. Het omschrift der vz. luidt ook eenigzins
anders, zijnde thans, na het Utrecbtscbe wapenschild:
PHS • D • G o HISPN • Z = REX ■ DNS « TRAIE
Op de kz. bespeurt men geen verschil.
De munt weegt 24,8 w. en werd door ons niet anders aangetroffen dan in de
Verzameling van den Heer Stricker.
N° 6 , de vierde Bowgonäisehe Daalder, heeft de type der halve Daalders,
boven door ons beschreven, te weten de gekruiste laurierstokken zonder kroon,
juweel en vonken.
Het omschrift is op voor- en keerzijde even als op gemelde halve Daalders.
De voorzijde vertoont bet jaartal 1568.
Wij kennen van deze muntsoort slechts een exemplaar, wegende 6,9 w. Het
kwam uit de Verzameling des Heeren w. j . de voogt in het Kon. Kabinet.
De vierde Bourgondische Daalders zijn in het algemeen voor alle Gewesten
zeer zeldzaam. Wij troffen ze alleen aan in Braband en Limburg (zie onze
Munten van Braband en I/imburg, PI. XXX, N° 32 en 33, beide met het
jaartal 1567); en in Gelderland (zie onze Munten der Graven en Hertogen van
Gelderland, PI. XXIV, N° 84; volgens het door ons in den tekst aldaar bl. 208
medegedeelde waten er in het geheel slechts 662 stuks geslagen geworden) (1).
(1) Zonderliug inderdaad, dat er zoo weinig exeraplaren van eene muntsoort geslagen
werden, waaraan wij meenen dat groote behoefte moet. bestaan hebben; terwijl toe|i ook
de risico van het anders zoo veelvuldig breken der Stempels, bij kleinere oppervlakte der
munt, veel geringer zal geweest zijn.
Voor Overijssel kwam ons de muntsoort niet voor, doch aangezien wij de
Muntbescheiden uit de dagen van Filips II niet konden bezigen (die waarscbijn-
lijk verloren zijn gegaan), is het zeer mogelijk I dat er in gemeld Gewest toch
eenige vierde Bourgoensche Daalders geslagen zijn geworden. Gelijk onzen
lezers bekend is, werd er door Filips II in Friesland en Groningen in het ons
voorgeschreven tijdvak niet gemunt, En wat Holland en Zeeland betreft, deel-
den wij dusdanige munt mede op PI. XXXIV onder N° 63. Zij draagt het
jaartal 1569. N° 64 op gemelde Plaat scbijnt een vierde Daalder van eenen
bijzonderen Stempel te zijn. De munt heeft geen jaartal.
Ons blijft nog over met een woord melding te maken van het onzeleere
muntje, dat wij aan bet einde onzer Supplementplaat XXIX afbeeldden. Het
heeft op de vz. het wapenschild van Baden binnen eenen parelcirkel en het
omschrift: 2? ITSSIiTSOIS.
Op de kz. ligt bet wapenschild van het Stiebt op een gelijkbeenig vierkant
kruis. Omschrift:
2S * | 17! 1 .. | ..
Een exemplaar in het Koninklijk Kabinet weegt 0,3 w.; een ander in dat
van den Kolonel n o o t 0,5 w. Waarschijnlijk zijn beide voortbrengselen van
valsche munters. Het stukje heeft de meeste overeenkomst met een muntje
(driemijtstuk?) van Bisschop Frederik van Baden; zie PI. XXII, N° 21.