
Ììì
u*
i|7i
Ì4.2 A Li 'g è tó e E"N e i N e o M S X È Ni
ben fmaak vati hub eeteù ; de laàtileb mogelyk
het meestCé De Landman, vermoeid
van den arbeid;, eßt het inkomen des
velds met meet graagte, en krygt ef
meer kragten door, dan de Koning, hoew
e l deeze ook van het veld gediend Wordt ^
en denzelfden kost als de Landman eet«,
Z y beiden hebben ook hetzelfde voordeel
van hunne klederen. Een graauwe Py dekt
z o w é l, zelfs beter het lichaam tegens
Koude en Regen, als het Zyde Gala-ge*
waad, o f de ongemakkelyke pelteryeh vaa
het Noorden. De Vosfen leyeren ook deß
Landman pelfen, , zo hy dat gewaad draagen
wil. Z y beiden hebben ook* hunne
vermaaken! dodh die der geringen , zyn
aandoenlyker, om dat zy ze zelden genie-'
^ ten.
V . Is het nu beweezeni dat het profyt
des Aardryks- voor allen is ?
A. Zo tot dat einde niet genoeg gezegd"
i s , zou ik. het U breeder kunnen bewyzen.
W a t is er in Afta, dat hiet in Europa iss
o f wat wordt er in Europa gevonden, dat
Afia niet b e z it? Wat mist het Noorden,
^at het Zuiden heeft: o f wat verlangt men
in het ¿uiden, dat het Noorden magtig
is ? En is die z o , is dan niet het profyt
des aardryks voor allen?
V . Als ik d it , met korte woorden van
Ü
■
T L G E M E E N E I N K o MS SEN.
ü gezegd , nadenke, dan valle ik uw ge-
voelen volkomenlyk toe . . . Evenwel hier
komen dingen v o o r , die my en duizend
Vaderlanderen niet ten vollen bekend zyd.
W y hebben het profyt des aardryks uit het
Oosten en uit hec Westen tegen onze
■prefyten, hier gewonnen o f gemaakt, vee-
le jaaren lang geruild; w y doen het nog *
en hoe weinig kennen wy egter de eeríten!
A. Wa t bedoelt gy met dit zeggen?
V. Ik itaa gewis verbaasd, als ik ovcr-
w e e g , hoe G o d , d ie , gelyk gy z e id e ,
wegens eene andere gefteldheid van Lucht
en Gronden, alles in hetzelfde Gewest niet
wilde laaten groeien, dat profyt des aardryks
algemeen maakt, om de Natiiin der
Waereld door den Handel aan elkander ia
verbinden. Dan zelden, dunkt my, wordt
dit ftuk regt overwoogen; ik z e lf heb het
nooit zo iogezien , als gy het my nu leert
opmerken, en daarom is ook de fchuldige
dankbaarheid voor deeze algemeene Voor-
zienigheid van God fchandelyk agtergeblee-
yen . . . . W y behoorden er egter nog
meer van te weeten, zullen wy uitgebrei-
der denkbeeiden van de Godlyke Wysheid
en Goedheid immer krygen.
Ä. En noch zegt gy my n ie t , wat gy
«jgentlyk bedoelt.
V. Ik