
1 .|1ij
iMi / f
-
260 R 0 0 Z E T, A K J E.
niet eene verilandige jonge Juffer, d ie ,
eerbied voor haaren Schepper hebbende ,
■geenszins het oog van deszelfs Werken af-
t r e k t , maar die vaak befchouwende , uit-
i-oept: „ hoe g ro o t, hoe waardig is myn
G o d , myn Schepper, de Leidsman myner
jeu gd , in het Blad van eenen Boom! ”
pluk dan, ter vergeldinge yap deeze edele
ta a l, voor haar een Roosje, aan een
Stengeltje hangende, en z e g : „ Vriendin
! Ik heb eenen Leermeester gehad , die
my le e rd e , dat dit r o o z e t a k j e , doorgefneeden
, zo groote en fchoone regelmaa-
tigheid b e z it , als de Geraamten der Bladeren
van een fyn maakfel, o f als de Geuren
van het Bloempje zagt en lieflyk zyn.
Be wonder vry den Reuk ; ilaa veriteld over
den gekronkelden lo o p , der ^tedere Spieren
in het B la d ; maar ken ook niet min
het Binnenwerk van dit Telgje ter eere
van H em , wiens Volmaaktheden gy zo
gaarne in ftille Hoven en Wouden vrolyk
bezingt, Myn Leermeester toonde m y , dat
in een Schyfje van een zodaanig Telgje
drie Basten , o f drie Bskleedfelen zyn ,
door de droogte opgekrompen in het geen
ik z a g : de middelfte was de breed ile,
donker, hier en daar lichter trekken vertoonende
, fpooren van net afgedeelde buizen.
Van de derde binnenfchors wees Hy
o o z E T A K J E. 2 6 1
my verfcheiden’ donkere gelyke lynen, loopende
naar het merg , zieh daar , twee aan
twee , rondom hetzelve" paarende ; terw
y l eene fierlyke fchaduw in het midden
dezelven doorfneedt. De meer o f min be*
fchaduwde donkere o f lichte grond was
bezaaid mec tallooze Buisjes, waare ka-
naalen, om het Sap te laaten dborloo-
pen naar het lieve Roosje , en dac te
voeden. Ken die derde W on d er, en zult
gy dan niet met- een verbaasd gemoed
zeggen : wine hier de Reuk , d§ Schoonheid
van ft Geraamte der Bladeren , o f de
Orde in bet gevormde Telgje den p ry s ?
Hoi groot zyn ‘uwe Werken , O Heere ! O
myn God , gy Koning , en Schepper aller,
dingen , ik zal u verheogen en uwen naam
looven in eeuwigheid. T ’allen dage zal ik u
looven , en uwen naam 'pryzen in eeuwigheid
en altoos!
' V. Zo moet ik dan myne kennis aan
anderen mededeelen I
A, Zoudt gy uw talent begraaven ?
Zoudt gy trotsch op uwe kundigheid zyn ,
o f eenen onbedreeven met een veragtsnd ■
oog befchouiäen ? Want wie onderfcheUt
u ? En wat hebt gy , dat gy niet hebt
ontvangen ? en zo gy het oak ontvangen
hebt , wat roemt g y , als of gy het niet
ontvangen hadt ? i Kor. iV . 7. DiE
R 3 viaagi
f f » \
•iJ
J
■■tr 1
i '
'■4' I
/ i
1’ M' ' y /
i 5
in y■ i
<A ■
ii
, ■■p ■. f^ ,
. M y ’ j T
J J l i I
t i /
- ’ 1
n
1 1 tyi