
Hi
f
vraagde eeü zedig Man vóór eenige Eeü»
w en , in wien grootheid van g e e s t , , en ne-
fderigheid des gemoeds zo verwonderlyls
gepaard gingen, dat ik niet w e e t , waar»
over ' ik my meest moet verwonderen»
Leer dan wien het ook zy.i En , om Öos
nu door dezelfde verbeelding verder te
laaten vervoeren , wandel met deeze God--
vreezeade Juffer voort in den Tuin ;
pluk eenen Steel van den. MiERikswoRXEt
a f , en z e g : „ geen zagtrood Roosje
verfierde ooit dit ilaatig Gewas met zyne
breede groene bladeren i myn Leermeester
■wilde e g te r , dat i k , en ik v e rzoek /p ü ,
dat g y , de Bladeren afgeftröopt hebbend
e , den Stengel deezer "Plant befchouwen
wilt. Zo lang hy groen is (die toOnde
Hy my in eene T ekening, toen wy op
eenen Akkeir waren ,: :en deze Plant ßiet
b y de hand fiondt) heefc de fleel bui-
ten waards, (naar böven in de Afbeel-
ding) eetíen ru g , van binnen (hier in a}
6ene geut o f g r o e f : doch fnydt gy hem
dwars d o o r , zeide H y , dan fchildert
den »dun Sd iyfje van den Stengel ds
fchoonfte vertooning , en w e l , . als ’t wä re
, eene ' geborduurde Muts met. afban«
gende Banden,, die de vezels van het
Bekie.edfel-„zyn; overal een overhe.erlyk
Kantwerk ; , den .grond : in d e gedaante van
' honbonderden
Sapgaatjes , rondom verfierd met
elf Berceau’s , o f , - zo gy liever w i l t ,
/w a n t de verbeelding is vry) elke Ber-
Iceau heeft de flaauwe gedaante van een
Klaverblad, waarop de figuur van een
Hoefyzer is g e le g d , het geea in waarheid
niet arders i f , dan een weeffel van
onderfcheiden’ buisjes, onbedeckelyk fyn.
De golvende Rand fchikt zieh naar deeze
Berceau’s. Daar z y zieh verheffen, ver-
hoogt hy zieh o o k ; en zinkt hy daarna
weder w e g , z y verlaagen zieh mede,
tot dat hy eene tweede aantreft” — —i
Luistert z y , gelyk z y doen zal , eindig
dan dus: „ Z y n niet alle verfierfels de*
Jufferen ontleend uit de gefchaapen’ dingen
, en waarop zullen zy dan roemen ?
Een Mieriksplant heeft eigen’ fieiaaden ,
noOit geleend , en egter bly ft zy nederig,
Roemt zy o o i t , zy getuigt dan alleen
van haaren Maaker, en wie behaalt dan
den grootften l o f ? ”
V, Deeze Zedeles zal ik op zulk eene'
Juffer, die haaren Maaker regt e e i t , niet
kunnen toepasfen: eene zodaanige is altyd
zedig en nederig.
A. Sterk haar dan ten minften io de bekoorlyke
deugd d e r Nederigheid, die het
G e lo of in den grooten Verlosfer ivoor haare
Moeder erkent; dan doet gy ditmaal
R 4 uwen
Í f e
'fv