
■Si,
J
■Î
J i -
* -- M is
Z A Ä i -f' Y öi
V. Zulke Böomöa zya er ook mógeíyfe
hiet ?
A. Er is veel reden om té .vermoe*
den, o f laat my liever ze gg en, ongétyvyfeld
zyn cr Boomen, welker uitbot«
t in g , door eene wyze fehikking van den
Allerhoogften, in den tyd ovéreenkomt
met het groeien Yan byzonderen Planten
en Graanen. Valt Ü ; waarde Leerling |
immer hét Land leven te b eu r t, waarin
g y den Dorpeling ten nutte kunt z y n ,
o f z e lf een behaagen in het Landbouwen
krygt j het geen de oudfte en eerfte
konst is gewe e s t, in zieh zelve niet ver-
agtelyk, maar door grilzieke en trotfchp
Menfchen, toen de een over den anderen
wilde regeren, ten onregt zo gemaakt s
ik ze g g e , zb Ü immer één van beiden
te beurt v a lt, kies dan, in deezen, Boo»
men tot uwen Almanak; en gy zu k ongetwyfeld
vinden, dac de wy ze God in
dit ftuk meer zorg voor den Land man,
ter aácftippinge vaa den juisten Zaaityd,
heeft gedraagen, dan wy denken. Eéné
geíukidge Waarneemingj ten deezen aanziene,
met oordeel gedaan, zal grooter
nuttigheid aanbrengen, dan duizend jaarea
twistens over zaaken, die ¡niet gekend künden'
worden, waarin egter fommigen nog
v e e l behagens kunnen vinden.
, ^ Ü C Ë t fe i A s. H X i Í0.
V . ÎS niet de Aarde tot Voortbrenging
deezer Graanen in zieh zelvC Vruchtbaar?
A. Men heeft dit cudstyds gemeend#
doch zieh zeer bedroogen. ^|ans is men
wyzer geworden, en men wéet zeker, dat
de Lucht en de Mest de Waáre begin-
felen der Vruchtbaarheid zyn. Herinnef
Ü , dat ik , hier en daar, tí reeds tâ
Kennen heb ¡gegeeven, dat Lucht eü
Warmte eene Werkzaamheid o f gisting
geeven aan de Oliën en Zouten der Gronden
, deels door de Lucht z e lv e , deela
door den Regen, o f Mest daarin gebragt5
welke gisting de ziel der broeinge is*
Daarom laat immers de wyze Landmad
zyne Graanvelden, om het derde o f vierde
ja a r , braak liggen, op dat de verlooren’
Vruchtbaarheid op die wyze her-
kome. W ilt gy dit door een fraaie proef
bevestigd zien, begiet drooge Planten in
den Zomer met Pompwater, en gy zult
duidelyk genoeg. z ie n , dat zulks zo veel
nut niet zal doen als het Regenwater,
ten blyke, dät bet laatfte eenige voedea*
de eigenfchappen boven het eerfte W a tei
hebbe. Men ‘ ziet z e lf s , ’t geéñ nog
treffender i s , Waterplanten in de hette
kwynen en ■ verdorren : doch , zo dra het
regent, opluiken. Onvruchtbaare Aarde ;
genoome uit eenen broeibak, en in de
opea!
'1