
IM
. G E Z I G T O F A E K E ß 3i W N T E R. 25tjr
f '
' I
t ;■
vrolylv;;. zyn. Welk cors Mensch veroor*
deelt deeze vreugd, . Ipruic die ujc een
rege dankbaar gemoed!
V. Vergun my dan , mst ü naar hec.
veld ;,te gaan, om ook deezea aangenaa*’
men Hrbeid , c e . zien. „ • , * , ; . ,
; A. Hec, Veld is hier vlak ; maar biedt
z ic h j/ 'g e ly k ", gebearen z a l , zo ; wy s/Wat.
verder gaan, eene gelegenheid aaa, om
van eenen Gelderfchen Heuvel het „ o o g ,
wyd . en z y d ,- over goudgeele Koornvel«,
den te: laaten weiden, o f uit eene V a -
ley de zagt oploopende Bergen, met
Graanen beliagen, te zien; wy moetea
dat niet verwaarloozen: want, o f in eene
uitgeñrekte Valey o f tegen fchuinfche
Heuvelen, verfchillende Graanen van on-
dsrfc'heiden’ Koleuren, door den Wirid,
gelyk de Baaren der Z e e , te zien gol-
ven; is zeker geene onbevallige • vertoo«
Hing. En vo e g t g y hierby eene aandagtige
overweeging. . . . . . *
V. Waarvan? ■
A. Hoe de zagt aannaderende Herfst
hier alles : gaat voltooien-, wat de -.Lentai
begon, wat de Zomer voortzette, doch
waartoe de Winter .'.onbekwaam was. . . »
O welke fchoone Tooneelen, welke, verwonderlyke
. Afwisfelingen! I De w i n t e r ;
gelyk ik .te vooren zeide, heeft wel zy-
; ,fl;ß8
ne vermaaken, zyne . fraaiheden, zyne
nuttigheden: maar denk eens, faoa woesc,
hoe bar als dan hec gelaat des Aardt.
ryks is! Koude korte Dagen, noch fsE
ler lange Nagten! Eene laat en laag opgaande,
weinig warmende, vroeg. wegzinkende
Zon! Blinkt z y al eens op den
middag, 7 Stormen volgen b p dit Gtortdüu*
rend fchynen. Zwakke Straalen, fchuinsch
gefchootea, dünnen den loggen dampkring
niet. Hec verlangend oog ziet geenen helderen
Herfisl, Zwaare Nevels verdonkeren
a lie s , en beneemen oüs h e t ' aangenaam
vei-gezigt. De zw o e ie ' Zuidewindjes zyn
Vreemd. Kwinkeleerende Stemmen, worden
nergens vernoomen. Alle ohze Huísvogelt-
|es, die als goede Vrienden by ons
blyven, Fchuilen wegens - d e bytende kou-
de onder de Daken; o f , dringt hen de
honger, z y huppelen, digt inéén gedooken -,
fondom onze wooningen, om de daar g eworpen
kruimkens onzer tafels op te pik-
ken. D e onyerwagte Vorst, die d e 'L ä h den
als yzer gehard- heeft, belacht de
fpade des Landmans, die zyn dor veld
wilde grippelen; Onze oogen 'zien met
droeven opflag door de reeten der , bevroozen'
glazen in berypte beemden en
hoven. De ftroomende "Riviereni zyn b e « -
v I o e r d ; f ld e Boomen fchynen geftorvea.
“ P 2 ’ Grys-
I I!