
14'' j
,!t!
Xo6 m e n i g t e DE R Z A A D E N .
brengen, en hoe weinige Vruchten en
Zaaden zou men dan aan één . Boompje
vinden! ,
V . E n , ongeagt deeze kleenheid, brengen
egter die geringe Zaaden groote Boo-
men o f Planten voort? ■
A. W é l aangemerkt! Hoe kleen zyn de
Zaadkorrels, van eenen Aalbesfenboom, en
weik een groot Boompje komt, er egter
van! De Eikels zyn een zeer groot
Z a ad , in vergelyking van andere Zaaden,
niettemin is hetzelve ongelooflyk kleen,
als men aanmerkt, welke geweldige Boom
er uit opfchiet. ,Men heeft gezien, dat
van ééfí E ik e l, in den tyd van honderd
jaaren, een Boom is voortgekomen, raad
eens, van hoe veel gewigts.
■ V . Hoe zal ik dat kunnen raaden?
A. Laat my het D dan zeggen: van
vyfmaal honderd en vierentwintig duizend
ponden! W e ik eene geweldige zwaartei
Het Zaad van Vaaren, in Huisjes opge-
■flooten, tweemaal kleiner dan h e t ' Klein-
f te , dat wy kennen, ^brengt eene Plant
v o o r t , (g y ziet ze ’gindsch ftaan) die
naar evenredigheid noch veel grooter is.
D e Zaadjes van Mosch en Schimmel gaan
deezen en anderen in kleenheid verre te
boven. Geen Menschlyk oog, al nam
het de beste Vergrootglazen te ba ate,
heeft
,heeft ze allen tot dus verre ooit mögen
befchouwen.
V . . En by deeze zonderlinge kleenheid
mag men ook derzelver menigte voegen?
; A. G ew is , als g y , (om , er thans maar
d rie , ten voorbeelde aan te roeren) eene
Zonnebloem vier duizend, eene Siaap-
bol tweendertig duizend, ea eene Tabaks-
bloem • meer dan veertig duizend Zaaden
zie t voortbrengen: o f als ik z e g , dat
andere Bloemen een mtllioen Zaaden draa-
g en , ryst dan niet uwe verwondering
over eene Almagt, die der Planten be-
lastte zo veele vruchtbaare Zaaden ons
jaar op ja a r , te bezorgen, in eenen zeer
hoogen to p ?
V. D it kan niet anders!
; A . Bygevolg is het dan ter eer^ van
het Qpperwezen, dat aan hetzelve dit
voörtbrengend vermogsn alleenlyk wordt
toegeeigend; ook dat een Man, die - dagelyks
de Koninglyke pragt vóór oogen
hadt, en ze lfs heilige Dichtftukken, door
het ingeeven van den Godlyken G e e s t,
fch re e f, op deeze dingen, gering in het
oog der dwaazen, acht g a f , en den
hoogen God dus in zyne Almagt en
Goedheid uitbeeldde: die Zaad geeft aan
den Zaaier, en brood aan den eeter. JeL
LV . 10. ', ,
■V. Maar
i l
il ' H i'.
I
Hs, -
Tit ’^.
fei *