
i/|!
i n . 4
h et, den geheelen dag, door vlytigc en
iterke armen telkens omgeworpen i s , op
dat het van alle kanten door de gloeien-
de Zon werde befcheenen en gedroogd ,
haalt men het des avonds binnen. Deeze kort-
duurende Hooibouw, die ook in het Oosten
plaats hadt, g a f eenen grooten Dich-'
ter een fraai Zinnebeeld aan de hand,
om de broosheid van het Menschlyk le-
v en , zo vaak vergeeten, treffend te te-
■skenen. In den morgenftond, dus zingt h y ,
zyn z e , gelyk het Gras, dat verändert.
In dsn morgenftond bloeit he t , en het verändert
: des avonds wordt het afgefneeden, en
het verdort. Pf. XC. 5 , 6. Een ander
bediende er zieh tevens v a n , om , by
legenitelling , de onveranderlykbeid van
Gods Beloften ontegenfpreeklyk te itaaven.
Het gras, dus roept hy u i t , verdort, de
bloem valt a f : maar het woord onzes Gods
beftaat in de eeuwigheid: Jef. X L. 8,
i V. Den fchielyken Hooibouw ' in het
Oosten begryp ik zeer w é l: men werdt
daarin door den droogen Oostenwind ge-
holpen. Hadden w y denzelven ook ten
iyde des Oogsts ; dat werk zou dan
fpoediger afgedaan zyn. ■
A. Het is w a a r , dat onze Winden ee-
ftige overeenkomst hebben met èie van
Faleilina. Akhans de Heere j e s ü s , cjie
het
het niet te laag v o n d t, ' de Waarneemingoi
der Jooden omtrent dezelven te kennen ,
en met de Ondervinding te vergelyken *
zegt tot dit V o lk : wanneer gy eene weik
ziet opgaan van het Westen, terftond zegt
gy lie den, daar komt regen: en het gefchiedt
alzo. En wanneer gy den Zuidenwind ziet
waaien, zo zegt g y : daar zal hitte zyn:
ende het gefchiedt. Luc. XII. 5 4 , 55. het
geen ook by zulke hier waaiende Winden
veelal plaäts heeft ; maar, waaruit be-
Suit gy , dat de Oostewind den Hooibouw
in he® Land der Jooden vroeg deedt afloo-
pen ? ■
V- Dit heb ik beflooten uit eenen
T e k s t, die in de dikwyls van my geleezen
Historie van j o s k f voorkomt: en z ie t ,
zeyen dunne en van den Oostenwind verzeng-
de Airen fthooten na dezelve uit. Gen. X L L Ö',
23» 27.
A. Jk hoore van Ü met geen klein ge-
noegen, dat gy de gemelde Historie dikmaals
geleezen h e b t; dit ftrekt ten bewy-
z e , dat z y Ü behaagd heeft. Ik ken o o k ,
zal ik Ü d e ’ waarheid ze g g en , geene aan-
doenlyker, goene fchooner Gefchiedenis.
O y kunt my geen Roman toonen, (op
lommlgen van welken eenigen zb hoogen
roem draagen) die er by kan haalen. De
Menfchen zoeken zodanige Boeken , onj
' daari^
V h