behooren, zieh des zomers neerzetten. Sedert 1836 is Domburg
een badplaats en het heeft veel, wat het daartoe aanbeveelt, al
zoekt men er vergeefs de openbare vermakelijkheden, die aari
zulke vereenigingspunten een’ grooten toevloed verschaffen. En
al belioeft (/een Domburgsche reis” niet meer als van oüds, zelfs
voor den Zeeuw, de type te zijn van een verre en lästige reis,
de tegenwoordige maatschappij verlangt spoediger en talrijker
middelen van geineenschap dan een omnibns op Middelburg aan-
biedt. Een stoomtram zou welligt niet weinig bijdragen tot de
krachtige ontwikkeling van het in meer dan een opzigt zoo günstig
gelegen oord. Een goede leeszaal, nu en dan een muziek- O O D D 3
uitvoering en wat dies meer zij, zou menschen trekken, en waar
menschen zijn, komen menschen bij. De inuziekuitvoering van
heden komt den badgasten nog niet ten goede, want het seizoen
is nog niet geopend. Wel wemelt Domburg van vreemden, maar
die vreemden komen uit den omtrek, uit de dorpeD en van de
buitenplaatsen. Een achttal zangvereenigingen, uit N i e u w - en
St. J o o s t l a n d , St. La u r e n s , Gr i j p s k e r k e , Ga p i n g e ,
S e r o o s k e r k e , K l e v e r s k e r k e , K o u d e k e r k e en M i d d
e l b u r g , hebben zieh op het ruime terrein achter het vriende-
lijke badhotel vereenigd. De werkende leden zijn nagenoeg allen
in nationaal costuum. Het wemelt er van frissche, levendige
kleuren. Daar is een gansche schaar van meisjes, met den strooijen
hoed, waarvan de blaauwe linten afhangen, met de zilveren oor-
ijzers, de gouden knoppen en voornaalden op het voorhoofd,
met het snoer van bloedkoralen om den hals, met de zijden jakjes,
blaauw of violet, zwart of bruin, waarvan de körte mouwen bijna
den ganschen arm bloot laten, met den kanten borstdoek, over
blaauw of rood geplooid, met den bonten doek, die uit het laag
uitgesneden jak te voorschijn komt, met den donkeren rok, van
fluweel omboord, met het kleurige voorschoot en de schoenen ,
waarop zilveren gespen prijken. Daar is een schaar van mannen,
met het körte zwarte buis, den rooden halsdoek, den gebloemden
borstrok, den körten, donkergekleurden broek, den hoogen hoed
met smallen rand of den breedgeranden hoed met lagen, ronden
bol, — als de Nieuwlanders, — met de gouden knoopen aan den
halsboord , de zilveren platen op den broeksband, de zilveren knoopen
op den hemdrok. Dezen vormen de k e rn , waaromheen zieh de
toehoorders en toeschouwers bewegen, ten deele eveneens in de
kleederdragt van het land, deels in de gewone kleedij der stede-
lingeu, waarin vooral de damestoiletten levendigheid en afwisse-
ling aanbrengen. Op de breede paden en de groote grasperken
vertoonen zieh bevallige groepjes en het jonge groen van den
tuin omsluit alles als met een vriendelijke lijst, terwijl daar buiten
de begroeide hellingen en de naakte toppen der duinen oprijzen
en zelfs de norsche „Gal g h i l ” , ondanks zijn’ onheilspellenden
naam en zijn weinig opwekkend verleden, in het heldere zon-
licht zijn deel tot de liefelijkheid van het rijk gestoffeerde land-
schap bijdraagt. ’t Verblijdt ons voor de zangers en zangeressen en
hun wakkere onderwijzers, dat lmn streven belangstelling vindt
en steun. Vereenigingen als de hunne kunnen veel goeds werken,
veel kwaads voorkomen. Menig anders verbeuzeld uur wordt aan-
genaam en nuttig doorgebragt en verbetering van het volksgezang
kan niet anders dan vruchten dragen tot verheffing van het volks-
karakter. Met een’ hartelijken wensch voor den bloei van den
zangersbond «Wa l c h e r e n ” hooren wij hun liederen weerklinken
en verlustigen wij ons in het opwekkend schouwspel, dat ons
goed gesternte ons heden te genieten geeft..
Eiet S c h u t t e r s h o f handhaaft zijn’ ouden roem, al prijkt
het klassieke speenvarken, met laurierbladen op den rüg en den
oranjeappel in den bek, ook niet op onzen disch. Het maal is
degelijk en overvloedig, de prijs is matig, de bediening goed,
ook al zou de meer dan gewone drukte op een’ dag als deze voor
’t gebrekkige een voldoende verontschuldiging zijn geweest. Zoo-
veel gasten van het noodige te voorzien, is een eisoh, die aan
een plaats als Domburg zonder onbillijkheid niet gesteld zou
mögen worden, maar die niettemiu ten volle vervuld werd, Reeds