niet. De raderkast knarst tegen de buigende palen. De sterke
kabels worden uitgebragt en vastgemaakt, want sterk is ook de
stroom, die hier gaat. De planken worden gelegd. Nuaanboord?
Nog niet. Eerst de passagiers ontscheept. De koopvrouw met de
Tn an den aan het j uk, de kar van den marskramer, de Joodsche
handelaar met zijn pakken, zij hebben aan de volle, breedte van
de plank niet te veel. Dan komt de veekooper met het tegen-
spartelend kalf. Dan volgt de bagage: kisten en doozen, meubels
en gereedschappen, korven en zakken. Eindelijk is de toegang
vrij. ’t, Yoorschip Staat vol met koeijen en schapen en ’t wordt
nog voller hier aan het veer. Hooge Stapels goederen, met zeil-
doek bedekt, nemen de overige ruimte in. Waar nog een plekje
over i s , om te staan of te zitten, zijn de reizigers van de voor-
kajuit verspreid. Ook achter is ’t vol onder de zonnetent. Passa-
giersgoed in allerlei vorm, verhuisboedels haast, van allerlei ge-
halte, versperren den weg. Aan de tafels zitten groepjes heeren
en dames op vouwstoeltjes; de lange banken op zij zijn met
lezende, pratende of kijkende togtgenooten bezet; kinders — die
niet van lang stilzitten houden — draven overal tusschen door,
klimmen overal op en over en längs. Inmiddels heeft de boot
haar’ togt voortgezet. Het Lexkens veer verdwijnt. De roode daken
van Wageningen , de uiterwaard met de pannebakkerijen, defraai
begroeide veerdijk met het groote, oude veerhuis, komen in t
gezigt en aan den anderen kant vertoont zieh de met wilgen
omzoomde Betuwsche wal. Voor ons treedt de bevallige lijn van
den Grebschen berg te voorschijn en daarachter de hooge toren
van Rhenen. Wederom klinkt de bei. Wederom stopt de boot.
Een roeischuit nadert, de lijn wordt den rappen veerknecht toe-
geworpen en de voorkajuit telt een paar reizigers meer. Yooruit!
Weer zweepen de räderen het water. Met de lange golvingen
rijst en daalt het schuitje, dat spoedig weer den kant heeft be-
reikt. De groote vlakte tusschen de Grebsche en Wageningsche
heuvels gaat ons voorbij. Duidelijker worden de groene hellingen
en de uitgestrekte bosschen op den Utrechtschen oever. Uit de
Betuwsche velden rijst de toren van Op h e u s d e n . Nog eens
zwaait de boot en wij leggen aan voor een’ steiger, waar ons
weer een liefelijk riviergezigt wordt aangeboden. Daar is een
haventje nevens den veerdam, daar prijkt een wilgengroep, daar
slingert zieh de zware dijk door de vruchtbare weiden en akkers
met kloeke hofsteden bezaaid, en wenden wij het oog naar de
overzijde, dan volgt het den sierlijk golvenden heuvelrug, wiens
steile kanten zieh spiegelen in den stroom. Wij hebben tijd om
rond te zien. Toen wij ’t veer van O p h e u s d e n naderden, kwamen
sterke bootslui de - kisten en kästen, de pakken en balen nog
wat meer ineenpersen en wat hooger opstapelen en wat verder
terugdringen. De aldus gewonnen ruimte wordt met hecken omzet.
Omtrent het doel dier manöeuvre is geen twijfel mogelijk. Een
menigte schapen wordt op de boot gedreven en tusschen de hekken
zamengepakt. Een en andermaal werkt er zieh een op de ruggen
zijner makkers en springt naar buiten, om bij de vacht gepakt
en weer in de levende wolmassa gestopt te worden. Vooruit,. —
De schapen schikken zieh, behalve enkele ontevredenen, die zieh
verbeelden dat elke -andere plaats beter is dan de hunue. Dan
komt er beweging en strooming. Yooruit maar. — Het laatste
gedeelte van den ,togt gaat zonder hindernis of oponthoud. Aan
de regterhand hebben wij nu de fraaije heuvelrij en aan den
Betuwschen kant den toren van het oude K e s t e r e n -A- niet
onwaarschijnlijk een Romeinsche legerplaats ^ en wat verder
dien van ’t wat jongere, maar toch ook eerwaardige L i e n den.
Vermoedelijk is ons d.e kleine waterloop ontgaan, die zieh door
den uiterwaard heen in den Rijn ontlast. Dat was de „oudeRijn” ,
weinig meer dan een sloot, maar eens een riviertak, welligt de
rivier zelf. Opmerkelijk is het, dat een groote uitgestrektheid
gronds, door dat watertje ingesloten, van ouds tot Utrecht ge-
rekend werd. De ingezetenen behoorden tot het kerspel R h e n e n ;
de schout van Rhenen vorderde er re g t, en was er later ook een
Geldersche schout, dat was „de zwijgende” . Deelden beide schouten
de boeten en bragten die van d e Ma r s c h halve schatting aan
de Betuwe op, ’t werd toegeschreven aan de verandering in den
loop der rivier, waardoor de Ma r s c h feitelijk bij de Betuwe