da’s boagel” , jammert de Betuwsche boer. De Veluwsche arbei-
der, de Stichtsche planter, die tabak verbouwen op hun akkers,
jammeren het mede, want in dezen nacht kan er voor duizenden
schade worden geleden en voor menigeen de hoop voor een jaar
verloren gaan. Gelukkig, dat. de hagel maar over betrekkelijk
kleine streken valt. En gelukkig, dat deze bui zieh hier outlast,
waar zij géen kwaad doet. Maar wij zullen toch morgen wel
hooren van verhagelde tabak in den omtrelc!
Het onweér drijft voorbij. Lichter wordt de lucht. Langer
worden de tusschenpoozen tusschen de bliksemstralen. De regen
vermindert. De storm legt zieh neder. De zon begint weér door
te breken. De strijd is gedaan. Maar wie dien strijd van deze
hoogte overzag, die heeft op den Wageningschen berg den iudruk
ontvangen, dat het er uiet alleen aantrekkelijk schoon is op den
kalmen avondstond of op den helderen zomermorgen, maar ook
aangrijpend schoon, als wij er het woeden der elementen gadeslaan.
Bij aanhoudenden regen, waarin het jaar O. H. 1879 zoo
rijk was, moet het er intusschen onuitsprekelijk vervelend zijn.
Wij zijn gelukskinderen. Het onweer heeft het weder niet
van streek gebragt. Niets verhindert ons, reeds vroeg op nieuw
uittetrekken naar Rh e n e n , ’t Gaat aanvankelijk bergaf naar het
Lexkens veer, want wij willen met de stoomboot derwaarts gaan.
De stoomboot komt. In snelle vaart nadert zij het veerhuis.
Maar ’t is nog niet zoover, dat wij ons behoeven t.e haasten naar
den Steiger! Zij houdt de Betuwsche zijde. Zij schiet het veer
voorbij zonder zieh optehouden. Wisten wij ’t niet beter-, wij
zouden meenen, dat zij zieh om de passagiers en goederen aan
deze aaulegplaats niet bekommerde. Maar haar onverschilligheid
is slechts schijnbaar. Met sierlijken zwaai wendt zij zieh om en
te midden der dansende bootjes komt zij voor den steiger, terwijl
de golfjes van den Rijn, door de räderen opgezweept, zieh over
den veerdam uitstorten. Nu kunnen wij aan boord gaan? Nog