Wat wil men meer, als ieder tevreden is! Maar vraag niet hoe
roekeloos er vaak met een menschenleven is gespeeld.
Een fraaije eikenlaan over de hoogte loopt nagenoeg regt op
het kasteel aan. Hier in daar is in de helling een breed en diep
ravijn, door ’t afstroomend water gegraven, waaruit wilde, kraehtige
stammen opschieten. Telkens worden wij verrast door kijkjes op
de uiterwaarden en de rivier daar beneden, terwijl aan onze
linkerband eerst uitgestrekte korenvelden golven en straks een
digt bosch ons ter zijde blijft. Eiken en beuken, kloek van stam
en breed van kroon, overschaduwen het zandspoor. Eerwaardige
olmen dingen nu en dan met die koningen des wouds om den
prijs der schoonheid. Witte berkenstammen blinken tusschen het
groen. Roode dennen gloeijen in het zonlicht. Het geele zand
wisselt met donzig mos en rosse heidestruiken af. Zware boom-
wortels steken spookachtig uit de afgespoelde kanten. Eenzaam
is het hier. Misschien zien wij geen andere menschelijke wezens
dan een paar hinderen, die dennenappels zoeken, en van mensche-
lijken arbeid niets dan dien Stapel hout of die hooischelf längs
den weg. Den specht hooren wij hameren in de verte, ’t wee-
moedig gekir van de houtduif klinkt er en de kraaijen krassen
in de hooge toppen. Een eekhoorn schiet pijlsnel over het pad
en verdwijnt achter den boomstam. Treffen wij ’t günstig, dan
zien wij een schichtig hert opspringen uit het kreupelbosch, want
het edele wild is op den Doorwerth nog niet uitgeroeid, maar
het houdt zieh doorgaans schuil in de diepe, digtbegroeide dalen.
Toch treffen wij onverwacht een werk van menschenhanden
aan. Op een kleine, vlakgemaakte hoogte is een haag van beuken
geplant, die een langwerpig vierkant insluit; ongehinderd groeit
er het gras en het rüstige plekje gelijkt op niets zoozeer, als op
een kerkhof. Dat is het dan ook. Maar ’t is niet de plaats,waar
de edelen van den Doorwerth hun dooden ter rüste legden. Die
sluimeren ten deele in het kerkje te H e e is um , dat door een
der voormalige Heeren zelfs tot een mausoleum van zijn geslacht
was bestemd en langen tijd gesloten bleef, totdat een bevel der
Staten de deur weer voor de gemeentenaren opende. Dit kerkhofje
is bepaaldelijk aangelegd voor de drenkelingen, die de
rivier binnen de grenzen der heerlijkheid aan land spoelde.
’t Schijnt onbekend, of een groote ramp aanleiding gaf, om aeze
piek tot dat doel in te rigten, dan of ’t alleen een grillige inval
was. Voor zoo ver wij vernamen, is er bij menschengeheugenis
één begraven.
Allengs naderen wij het kasteel. Reeds zien wij de leijen
torenkappen boven het hout, dat het huis omringt. Eenige
boerenwoningen liggen aan den weg, — , / t h u i s in den
h eme l ” heet er een, dat trouwens volkomen op een sombere
en vrij armoedige aardsche woning gelijkt. — Voetpaden tusschen
rijzige dennen voeren ter zijde af naar de hoogte. De zandweg gaat
in een’ kunstweg over en daalt in dien meer beschaafden Staat
naar den breeden uiterwaard af. Daar staan de fiere eiken op
het boschplein bij de herberg. Daar rijzen de begroeide hellingen
achter het gastvrije huis. Daar breidt het kasteelbosch, met
den grooten, verwilderden vijver er voor, zieh uit. Daar klimt
het boschpad, waarvan wij kwamen, schilderachtig omhoog, en
daar geuren de schoone, bloeijende linden. Daar stroomt de rivier
en in ’t verschiet vertoonen zieh de Wageningsche en Grebsche
bergen, ’t Eerste deel van onzen togt is volbragt. ’t Is tijd voor
een pauze, en na de wandeling, rijk in genot, zou ook de rust
onder de eiken een verkwikking zonder bitterheid zijn, als niet
de plaag van Neerlands lusthof — de „Geldersehe vliegjes” —
ons kwam herinneren, dat op deze onvolmaakte aarde geen beker
der vreugde onvermengd is.
Het kasteel ligt in de laagte, in den uiterwaard. Een met
eiken beplant dijkje leidt er heen, tusschen de uitgestrekte wei-
landen en den boomgaard, en brengt ons op het buitenplein voor
de poort, waar hooge populieren en lommerrijke kastanjes prij-
ken. Al kunnen wij van hier nog maar de nevengebouwen zien —
de poort met zijn zware steunbeeren en zijn steil leijen d ak ,