van eenige klompenmakerijen leveren, komen er veelvuldig voor.
Aardige zijlanen, tusschen struikgewas, weiden en bouwvelden,
openen liier en daar vrolijke doorkijkjes, waar het zonlicht in
speelt, en bonte runderen, vreedzaam grazende of door kinders
gedreven, stoffeeren het vriendelijk landschap. '
Voor ons prijkt een sta-tig feeukenbosch, dat de liggirig der
ru'ine aanwijst, al verbergt het haar voor ’t oogenblik nog. Een
schoone, breede laan, met het naamcijfer des prinsen op het
afsluithek, leidt ons er binnen. Ook hier vinden wij de regte
lijnen wel weer terug, maar onder dit hoog en stout geboomte,
in de nabijheid van den ouden bürgt, voegt hun deftigheid en
ernst. Nevens ons, boven het hakhout, dat tegen de helling van
een’ heuvel wast, komt de donkere- top van den bouwval uit en
een srnal voetpadje loopt daarop aan. Door een elzenboschje heen
brengt het ons in een tweede beukenlaan, en een dam door de
ruig begroeide slotgracht geeft den toegang tot een plein, met
esschen en heesters begroeid. Van den bürgt Staat nog maar een
brok van een’ Vierkanten hoektoren, zeven verdiepingen hoog,
met zware muren, die aan den voet des torens l 3/s meter dik
zijn en van groote moppen zijn opgemetseld. Talrijke vensterope-
ningen en bogen van gewelven geven eenigszins de vroegere in-
rigting te zien van dit forsche gebouw, dat naast de hoofdpoort
uit de binnengracht oprees. De loop van den buitemnuur kunnen
wij nog längs de gracht nagaan, tot waar wij de sporen van
een’ ronden hoektoren vinden, maar overigens verhinderen ons
de struiken en elzen den omtrek van het kasteel te herkennen.
Opgravingen zouden den ouden vorm nog genoegzaam aan den
dag kunnen brengen, want het muurwerk der fundamenten zit ten
deele nog in den grond, evenals dat van den ruimen voorburgt.
Met groote, zwarte letters Staat vermeld: 1353 g e b o u t
d o o r W. van Du i v e n v oo r den. Zeker heeft de rijke en mag-
tige edelman, de beroemde en om zijn Verdiensten gewettigde
bastaardzoon van J a n I van P o l an e n , de kamerling en schat-
bewaarder van graaf Wi l l em den g o e d e , het huis en de hooge
heerlijkheid bezeten, eer ook dit adellijk goed het vermögen zijner
neven kwam vergrooten en den Heer van Br e d a ten deel viel.
Maar de bürgt is vermoedelijk ouder. Uit verschillende verkla-
ringen omtrent de ländscheiding tusschen B r ab a nt en Hol l a n d
blijkt, dat de Heer van S t r i j e n omstreeks 1289 hier een nieuw
huis heeft getimmerd, met muur en toren , zaal en kapel. ’t Stond
juist op de grens van Brabant; de weg, die er längs liep, was
reeds Hollandsch en men verhaalde zelfs, dat de kapel zöo was
gebouwd, dat het altaar op Hollandsch, de zitplaats van den
Heer op Brabantsch grondgebied stond. Wie zieh omtrent die
ländscheiding vergissen mögt, stellig niet zekere (/knecht” Ar n d
Mat t e n , vermoedelijk een kwäjongen , die eens was komen kijken
naar het graven van een’ put op de grens en naar oude zede
onverwacht gegrepen en in dien put was gedompeld, opdat
het feit en de plaats hem levenslang heugen zou. Aangenamer
herinneringen waren aan de geschillen over dat punt verbonden
voor h en , die er een’ vetten os boven een groot vuur hadden
zien braden en ter gedachtenis een stuk van het vleesch hadden
gekregen.
De gewoonte, om jaarlijks op tweeden Paaschdag eijeren te
gaan eten in het bosoh bij de ruine, wordt in verband gebragt
met de milde uitdeeling van Paascheijeren aan de dorpsjeugd,
door de Heeren, die het slot. bewoonden.
Toen Willem van Duivenvoorde het huis en de heerlijkheid
in 1324 in erfpacht had ontvangen, liet hij in de nabijheid een
uitgestrekte en met staketseis omringde diergaarde aanleggen,
maar de luister der schoone bezitting duurde niet lang. Men
verhaalt van een’ vijandelijken aanval, waardoor het sterke slot
is ondergegaan. Al had de burgtheer in den donkeren nacht de
ketens der brug met lakens omwonden, de brug zelve met dekens
belegd, de hoeven zijner paarden in vilt gewikkeld en was ’t
zoo der bezettiug gelukt, onbemerkt te ontkomen, de vlammen
verwoestten het geplunderd kasteel en sedert bleef het als een
bouwval liggen, om allengs door den tijd en meer nog door
menschenhanden te worden geslöopt. In grooten getale werden de
steenen weggevöerd, totdat in 1714, op verzoek der regering van
Y . f l '17