IN DEN G E L D E R S C H E N A CHTE RHOE K .
Reeds een en andermaal lieten wij ons vinden in een der
„achterhoeken” van ons goede vaderland. Door „de Graaf schap”
zwierven wij rond en in Tw e n t h e hebben wij vertoefd.' Het
eerste beboort tot G e l d e r ! a n d , bet tweede tot Ove r i j s e l ,
de beide provincien, waaraan de volkstaal bij uitnemendheid een’
achterhoek toeschrijft. ’t Is daarmede niet gezegd, dat ook de
andere gewesten geen afgelegene gedeelten kunnen aanwijzen,
waaiQg die naam minstens even goed toepasselijk is, maar het
schijnt dat wij hebben te denken aan de beschouwing van onze
provincien uit een Hollandsch oogpunt. Daaruit gezien, kon,
behalve H o l l a n d zelf, ook Ut r e c h t gerekend worden tot de
bewoonde en toegankelijke wereld te behooren. Hieraan sloten
zieh die gedeelten van G e l d e r l a n d en Ove r i j s e l , die längs
de groote rivieren, of over de Z u i d e r z e e , of door hoofdwegen
gemakkelijker te bereiken, ora de handelsbelangen of ter uitspan-
ning bereisd en bezocht werden en aldus met het middelpunt
des lands in zekere betrekking stonden. Wat buiten dien kring
lag, was een „achterhoek” en van den Gelder schen en Over-
ijs e lsc h e n kon gesproken worden in tegenstelling met de be-
kende streken dier gewesten, terwijl de overige provincien zelven