door de Denen gebouwde slot afkomstig te zijn, ongeschonden
gebleven bij de verwoesting van dat fabelachtige roofnest.
Het ,/slot der Deenen” , B r u n e s h e im, waarvan de Breda-
sche stedebeschvijvers gewagen, is inderdaad een „fabelachtig”
kasteel. Daav wordt verhaald, hoe een Deensche koningsdochter
naar Schotland trok, om den edelen koning David den B ru ijs
te huwen en op zee stierf. Toen het schip daarop niet van de
plaats wilde, wierp de bemanning het lijk over boord, maar
durfde nu niet naar Schotland te varen. Zij zöchten een haven
en kwamen eindelijk
Tote Breda bider poort.
Heer Heinric van Breda ontving hen vriendelijk en zij bouwden er
Ene borch .gi'oot ende starc.
Deze bürgt werd later een gedncht roofnest en de Denen plun-
derden en stalen tot op verren afstand, in Brabant, Zeeland en
Holland, totdat de dag der wrake kwam.
Men brac die boreb en worpse neder.
Met het hont en de steenen werd Breda versterkt.
Breda zou dus even na het midderi der 9de eeuw reeds een
poort” (een stad) zijn geweest en in dien tijd zijne eigene Heeren
hebben gehad, ter.wijl de verwoesting van Brunesheim op
het jaar 1124 wordt gesteld.
Stellig was Breda in dat jaar nog geen poorte, al is er een
goed van dien naam, althans een Heer v a n Br e d a in 1116
bekend. Nog jaren daarna, in 1190, wordt Breda een , /vi l la”
genoemd, toen Heer G o d f r i e d van S c h o t e n , de toenmalige
Heer, zijn’ bürgt en eigen goed (allodium) aldaar aan den her-
tog van Brabant opdroeg en ’t wederom van hem in leen ontving,
vermeerderd met alle vennen en moeren tot Strijen toe
en den geleitol te Breda, die tot dusver den hertog behoord
had. Het „land van Breda” had toen geenszins den onjtrek der
latere baronie. De meeste goederen, in vervolg van tijd daar-
onder behoorende, waren nog in andere handen. ’t Zal zieh wel
tot eenige landerijen in de nabijheid van bürgt en dorp hebben
bepaald. Maar het blijkt althans, dat er toen een kasteel stond,
en niet onmogelijk bezat reeds Heer Hendrik er in 1116 zulk
een versterkt huis, waarnaar hij zieh noemde. Dit eerste slot
lag op den regteroever der Ma r k . Jan van Polanen bouwde
er een nieuw kasteél aan den linkerzoom, onmiddellijk aan het
stedeken, dat met muren en torens versterkt werd. Een vierlcante
toren, met kleine en weinige lichtopeningen, bleef van dit slot
tot 1828 toe bewaard, terwijl de nog bestaande waterpoort met
de torens tot de omwalling daarvan behoorde. Hoe ’t zieh ove-
rigens vertoonde, schijnt door geen afbeelding bewaard. ’t Laat
zieh gissen, dat een rijk en aanzienlijk Heer als Jan van Polanen
wel een’ bürgt zal hebben laten bouwen, die zijner niet
gansch onwaardig was, en ook voor de eersten der Nassausche
graven, hoe hoog in rang, hoe rijk in goed, was de huizinge
blijkbaar niet te gering, om er te wonen met hunne gemalin-
nen, die evenals zij uit vorstelijke huizen stamden. Maar graaf
Hendrik, misschien de rijkste edelman zijner dagen, wilde zieh
een verblijf stichten, dat meer dan de ouderwetsche bürgt aan
de behoeften van zijn’ tijd en aan de eischen van zijn’ kunst-
smaak beantwoordde. Hij zag het begonnen werk wel niet gansch
voltooid, maar bragt het kasteel en zijn nevengebouwen toch in den
Staat, waarin het gebruikt werd door zijn’ zoon Re n é , door de
prinsen Wi l l em I en P h i l i p s Wi l l em, Ma u r i t s , Fr e d e -
r ik H e n d r i k en Wi l l em I I , — waarin het door keizer
K a r e 1 V, door den hertog van A l b a , door de aartshertogin
I s a b e l l a bezocht en door den koninklijken balling Ka r e l II
bewoond werd, — waarin het zieh bevond, toen het verbond
der edelen er werd beraamd, toen het door het turfschip werd
verrast, toen er de vrede van 1667 werd gesloten. Wij stellen