ons voor, dat wij in ’t bezit zijn gekomen van een vergnnning,
die ons den toegang verleent en wij haasten ons, bet merkwaar-
dige en aan herinneringen zoo rijke gebouw te gaan zien.
Wij gaan daartoe het kasteelplein met zijn iepen over en
komen weldra aan de brug en de poort. Zooveel haast maken
wij echter niet, of wij staan hier een oogenblik stil. Dat groote
gebouw links, buiten de gracht, als „het gouvernement” be-
kend, is gesticht door den beroemden bastaard van Nassau,
J u s t i n us, die van 1606 tot 1625 de belangrijke post van gou-
verneur der vesting bekleedde en werd sedert 1680 langen tijd
door die hooge ambtenaren bewoond, gelijk het thans nog, voor
een gedeelte althans, den gouverneur der Academie huisvest.
Ter regterzijde zien wij de stallen en de manege ten behoeve
der cadetten. Voor ons, regts van de poort, rijst een Vierkant
gebouw op hoogen en zwaren steenen voet uit het water op.
De poort zelve ligt in een lang en lager bouwwerk, met een’
vierkanten toren uit het dak. Dit gedeelte van het kasteel mögen
wij niet onopgemerkt voorbijgaan, want al is ’t in den loop
der tijden van gedaante veranderd, het heeft zijn belang als
de eigenlijke woonplaats der Nassau’s, met uitzondering van
prins Maur i t s . Het paleis zelf — „de donjon” genoemd -
werd alleen bij de ontvangst van hooge gasten gebruikt, maar
dat huis op het steenen bastion —t het „plombe” — was de
eigenlijke woning. Daaraan sloot zieh een lange galerij met vele
vertrekken — het „corps de logies” — en in dien toren was de
rekenkamer en wat de administratie verder tot bureaux noodig had.
Zijn wij de poort doorgegaan, dan betreden wij het ruime
voorplein, waarop aan de" linkerhand het gebouw der Academie
lig t: een groot, vierkant gevaarte, met twee onaanzienlijke toren-
tjes op de hoeken. Daartegenover loopt een aarden wal, met
kastanjeboomen en beuken beplant, aan wier voet de breede gracht,
die h e t Va l k e n b e r g van het eigenlijke slotterrein scheidt.
Graaf Hendrik, die zooveel tot verf'raaijing van zijn nieuw paleis
heeft gedaan, had ook dien lusthof vergroot door het verplaatsen
van het oude Ba g i j n e n h o f , dat tot dusver den oostelijken
rnuur van de slotgebouwen begrensde. Op het plein tegenover de
poort vinden wij de localen, voor wapenoefeningen, schermen
en gymnastiek bestemd. Daar lag vroeger het tuighuis en nevens
het bastion, dat den N. O. hoek verdedigde, vond men de „veld-
poort” met de brug, waardoor de warande en de omrasterde,
boomrijke wildbaan aan het kasteel was verbonden. Niet ver van
daar prijkte de schoone watermolen, van witten steen opgetrok-
ken. Prins Maurits had het bovengedeelte daarvan tot zijn woonplaats
laten inrigten, aangetrokken door het fraaije uitzigt, dat
men vandaar genoot over de bosschaadjes buiten de wallen en
over de statige zesdubbele laan van linden, leidende naar het sier-
lijke. door hem gebouwde speelhuis aan de Mar k. De waterlei-
ding, ten behoeve van dezen molen aangelegd, vereenigde zieh
achter het kasteel met de binnengracht en stroomde met deze
door de waterpoort uit. Het kasteel zelf was van deze binnengracht
omringd en had een deftige steenen brug met balustrade.
De vorstelijke stic-hter wilde het laten bouwen naar het model
der Florentijnsche paleizen, die hij in Italië gezien en bewonderd
had, en niet onmogelijk heeft hij zelf, misschien door T h oma s
Bo l o n i u s bijgestaan, het plan ontworpen. Hij zag alleen de
groote, prächtige zaal tegenover den ingang en den N. vleugel
min of meer voltooid. Prins René, wiens roemrijke en veelbe-
lovende loopbaan reeds zes jaren na den dood zijns vaders werd
afgebroken, bouwde tegen den buitenmuur der zaal een kapel,
maar overigens werd er in zijn’ tijd met weinig kracht aan gewerkt,
en gedurende de minderjarigheid van zijn’ elfjarigen erf-
genaam bleef de bouw rüsten, terwijl ook de langdurige worste-
lingen, die later volgde, voor de voortzetting van den arbeid niet
günstig waren. Eerst koning Wi l l em III liet het grootsche paleis
in 1696 brengen in den luisterrijken Staat, waarin het zieh een
eeuw lang vertoonde en waarin het, ofschoon geschonden en van
zijn meubels en sieraden beroofd, in hoofdzaak nog tot 1828
bleef. Toen werd het een landsgebouw en dat was — althans
in dien tijd —- hetzelfde als : het werd jammerlijk bedorven. De
gracht werd gedempt, de oude toren en de kapel gesloopt, de