is veel rood van muren en daken en weinig groen. ’t Is niet
verwaarloosd of vervallen, maar het mist de vriendelijkheid der
dorpen, waaraan wij gewoon zijn geraakt en draagt ook reeds eenigs-
zins een’ Duitschen Stempel. De kerk heeft een zeer hoogkoor;
de nok van het dak daarvan komt in eene lijn met den bovenrand
van den dikken toren. De torenspits bereikt een' aanmerkelijke
hoogte en eindigt in een fraai lantaren-torentje.
Wij gaan nu niet verder, al lokt de boschrijke streek ons
ook om nog aan geen’ terugkeer te denken. Het oude Ul f t ,
met het tot een arbeiderswoning vernederd overblijfsel van zijn
merkwaardig kasteel, het groote en wel varende Ge 11 d e r i n g e n ,
eens de muntplaats van de bannerij Berg, het reeds half Pruisi-
sche Di n x p e r l o laten wij voor ditmaal onbezocht. Wij slaan
den weg naar Terborg weer in, en daar gekomen, kiezen wij het
binnenpad naar Doetichem.
Een herinnering aan de Terborgsche ijzersmelterij hebben wij
in de slakken, waarmee de weg hard is gemaakt. Overigens is
de landstreek alleszins geschikt, ons alle industrie te doen ver-
geten. Wij zijn in een oord, waar landbouw, houtteelt en vee-
fokkerij de middelen van bestäan blijken te wezen. Akkers en
weiden , lanen en boschjes omririgen ons aan alle zijden. De grond
schijnt niet ondankbaar en de huizen zien er welvarend uit. Het
gebucht Ga a n d e r e n , dat wij doorkomen, heeft zelfs eenig
aanzien met zijn nette school, zijn R. C. Kerk en zijn talrijke
woningen, met hun tuinen, door groene hagen afgesloten. Niet
ver van ’t gehucht stroomt de B i e l h e ime r beek, die het rad
van een’ schiklerachtigen watermolen drijft. Thans heeft hij de
vreedzame bestemming om koren te malen, maar hij heeft in
der tijd kogels, bommen en granaten geleverd. Josias Olmius,
een Rotterdamsch koopman, sloot in 1689 een contract met de
regering van Doetichem, „om minerael- of oersteen, dienstich
om iser te gieten” te delven, en, na b e k o m e n octrooi van de Ge-
deputeerde Staten des kwartiers, daartoe een’ watermolen op de
beek te leggen. In 1694 was de ijzergietenj nog met gereed,
maar gedurende de ■ eeuw deed zij hier haar werk, totdat
zij naar Keppel werd verplaatst, waar wij haar hebben gezien.
Het witte huis daarginds onder het lommer van eerwaardig
hout, tusschen welks groen een paar schoone brume beuken
krachtig uitkomen, heet Re c k he m. Dien naam ontvmg het
waarschijnlijk van een’ zijner vroegere eigenaars die het tot een
landhuis ve'rbouwd en den grond tot een bmtenplaats heeft aangelegd,
den graaf van Li juden, gouverneur van Gelderland, naar
een aloude heerlijkheid van dat geslacht, het graafschap Re c k -
h e im aan de Maas. Yroeger was | een boerdenj, als h e t
K lo o s t e r bekend. 1 Is dan ook een klooster geweest en wel
het rijke en vermaarde Augustijner Convent B e t h l e h em. En-
kele dikke muren in het tegenwoordige huis zijn welligt nog over
van het oude gebouw en bij het omwerken van den grond voor
den aanleg van een’ boomgaard, vond men voor een twintig jaren
tal van beenderen, die de plaats van het kerkhof scheuen aan
te wijzen.
Omstreeks het jaar 1180 kwam hier een zekere F r a n c o ,
uitgenoodigd door Ba r t o l d van Z a n t e n en een’ kluizenaar
Gi j s e l b r e c h t , begeleid door B a r e n d van Wi s c h , om m
deze eenzame wildernis een klooster te stichten. De markgenooten,
onder wie de graaf van Ge l d e r en de Heeren v an Ke p p e l ,
Wi s c h e n van d e r Eze behoorden, schenken gaarne den be-
noodigden grond. Bisschop B a l d u i n u s van Utrecht kwam
zelf het houten kerkje wijden. De bewoners van het godshuis
bleven niet uit. Armen en rijken wedijverden m het brengen van
gaven en het schenken van goederen. Reeds in 1200 werd een
aanzienlijker kerk gebouwd, gewijd door bisschop D irk van d e r
A a r en den „apostel van Lijfland” , A l b e r t u s , die uit het
Geldersche geslacht van Apeldoorn stamde. Niet zonder luister
trad dus het jeugdige klooster op. Jaar op jaar vermeerderden