geren, weligen plantengroei. Tusschen den grafkelder en het
hunebed kwamen wij tamelijk groote kommen of kuilen voorbij.
De eene heeft altijd water, ook in den droogsten zomer; de
andere is altijd droog, ook in den berfst en den winter. De eene
ligt daar midden in de heide als een vriendelijk meertje, met
groene, wuivende biezen aan zijn oevers; de andere als een
diepe, dorre kuil, met heideplanten op zijn hellingen. Opmer-
kelijk is het, dat de waterspiegel van het meertje hooger ligt
dan de rand der kuil. Wij zouden hier de piek willen vinden,
die de oude bewoners der streek van ’t onmisbare drinkwater
voorzag, al pleit een overlevering, ter mededeeling minder ge-
schikt, niet voor die bestemming van de waterkom. Zij wijst
daarvoor de andere, nu drooge, diepte aan en geeft aan het
meertje een’ anderen oorsprong. Dat men er een’ veenbodem
aantreft, waaruit de overblijfselen van dennen, berken en hazel-
noten te voorschijn komen, wijst op de voormalige boschrijkheid
der thans woeste en ledige vlakte. Toen de forsche mannen uit
den voortijd dit reuzengraf opwierpen, was ’t welligt aan den
zoom van het woud, waarin zij het wild vervolgden, waarvan
zij de vruchten aten, waar zij de boomen velden tot brandstof
en voor de houtmijt, wier vlammen hun dooden tot asch verteerden.
De ruime vlakte was beter geschikt voor het hunebed, waar-
heen de steenen so ms van verre moesten worden gewenleld,
maar in de schaduw van het bosch kon de grafkelder worden
aangelegd, die minder geweldige steenklompen eischte.
Het Eexter hunebed heeft een lengte van twintig • eilen,
dat is niet veel minder dan dat te B o r g e r , maar hier is bij
de opgave de steenkring opgenomen, die bij het Borgersche graf
ontbreekt. De afstand tusschen de beide sluitsteenen, door de
deksteenen overwelfd, is dus een paar eilen minder. Van de dek-
steenen zijn nog zeven ovei: een schijnt te ontbreken. Die er
nog zijn, rüsten stevig en onverwrikt op de achttien draagstee-
n en, terwijl een portaal aan de N. .0. zijde nog bijna geheel is
te herkennen. Ook de steenkring is nog vrij volledig bewaard,
althans de omtrek er van is nog genöegzaam na te gaan. Eigen-
aardig is de vorm van den grootsten deksteen, die op een’ reus-
achtigen zetel gelijkt. Deze granietklomp, vier en een halve el
lang, wordt gesohat op een zwaarte van bijna vijfendertigduizend
kilo. ’t Is op een na de grootste in Drenthe. Alleen te M i d-
l a r e n is er een, die dezen nog ver overtreft, als op niet minder
dan tweeenvijftigduizend pond berekend. Bijna even zwaar is de
groote veldkei, thans aan het rijk behoorende , die digt bij N o o r d-
b a r g e ligt, maar nooit een deel van een hunebed schijnt te
hebben uitgemaakt.
Wij hebben op onzen togt een aantal merkwaardige overblijfselen
uit den grijzen voortijd gezien. ’t Mögt ons gelukken
daarbij van het groote tot het grootere op te klimmen en met
een der .belangrijkste hunebedden te besluiten. Ook het eigen-
aardige der Drenthsche landschappen konden wij leeren kennen.
Zoowel de woeste heide, als de vriendelijke dorpen hebben wij
bezoclit. Onze weg zal ons verder door reeds bekende streken
leiden j want niet ver van Eext vinden wij het breede heidespoor
bij den hoogen grafheuvel terug, dat ons dezen morgen naar
Gasseite bragt. Toch, al is het landsehap hetzelfde, het schijnt
ons nieuw door verschil van rigting en verschil van verlichting.
’t Is, alsof de heide zieh nog eens voor ons met haar heerlijk-
heid tooijen wilde. Daar komt de kudde terug uit het veld. De
vlugge Drenthsche schapen, met langen ,/zwaren staart, hoog op
de beenen, wit met reebruine, of grijs met zwarte pooten, komen
bij honderden in gesloten rijen opdagen en brengen leven
en beweging op de onmetelijke vlakte. In de verte teekenen zieh
de donkere lijnen van een boschrijk gehucht tegen den helderen
hemel af. Een gloed van purper en goud ligt over de heide. De
bloemen stralen in den glans der avondzon en het witte zand
blinkt in het licht. Allengs gaat het purper over in violet en
het violet in fijn en teeder blaauw en het blaauw smelt zamen met