Van de vestingwerken, die weleer Breda aan de zijde van
Gi n n e k e n omringden, vinden wij niets meer. Zelfs de weg is
verlegd en vertoont in de jonge boompjes nog alle teekenen van
nieuwheid, eer hij zieh bij de oude lindenlaan aansluit. Hij be-
waarde evenwel het Brabantsch karakter, want hij is zeer breed,
met groote keisteenen bestraat en heeft nevens zieh een zand-
spoor voor de karren en een voetpad voor de wandelaars. Ruim
is het uitzigt over de akkers en weiden; ginds uit de vlakte,
waardoor de Ma r k zieh kronkelt, rijst de hooge toren van P r i n-
s e n h a g e en achter ons kunnen wij de huizen der stad zien,
thans te voorschijn getreden, nu de wallen, die hen zoo lang
verborgen, zijn gesiecht. Min of meer spookachtig steekt de
Witte molen op de groene hoogte tegen de roode muren en daken
af. En vrijelijk kunnen wij het oog over de velden aan onze
linkerhand laten ronddwalen, zonder vrees, dat wij hier of daar
op een bergje het somber Werktuig des doods ons zullen zien
aangrijnzen, waaraan de Soldaten van het garnizoen met de koorde
werden gestraft, ’t Moet wel menigmaal noodig zijn geweest, een
afschrikkend voorbeeld te stellen, in den tijd, toen de bezetting
der vesting zoo vaak uit een zamenraapsel van allerlei volk, uit
het uitvaagsel van het menschdom bestond! Liefelijke tooneelen
gaan ons voorbij. Vrede en welvaart ademt het landschap, al
kan het* ook niet op indrukwekkende schoonheid bogen. Geen
overblijfsel zien wij meer van de schansen, die Spinola en Frederik
Hendrik hier hadden opgeworpen. Geen ruwe soldeniers en onver-
zadelijke hoplieden,, of nog onverzadelijker legerhoofden, brengen
hier meer verwoesting en eilende. De officieren, die wij tegen-
komen, maken een toertje te paard. De Soldaten, die wij ont-
moeten, „doen niemand overlast aan en stellen zieh tevreden
met hun bezoldiging.” In volle veiligheid trekt de lange rij van
karren en de veelkleurige vrouwenschaar stadwaarts ter markt,
en ook de monnik in zijn bruine p ij, die ons in een hobbelend
koetskarretje voorbij rijdt, wordt door niemand gemoeid. Brabantsch
ziet alles er ui t , zoowel die monnik, als die rij- en voer-
tuigen en die vrouwen met geele of roode omslagdoeken, zwarte
rokken en witte mutsen. Vrolijk en levendig schitteren die kleuren
en blinkt het koper der tuigen in de zon, en overal klinkt het
vriendelijk getjingel van de bei om den hals der zware, geduldige
paarden.
Niet lang duurt h e t, of wij bereiken de eerste huizen van
het dorp, de buitenplaats R u s t l a n d met haar groene haag en
haar geel gepleisterd heerenhuis, en de nette, meestal läge bur-
gerwoningen in de lange straat, door linden beschaduwd. Een
smalle beek — de Mo l e n l e i ^ B doorsnijdt den weg, om
zieh een weinig verder in de Mark te störten. Zij maakt wel
de scheiding uit tusschen het gehucht Z a n d b e r g en het eigen-
lijke Gi n n e k e n , maar in onafgebroken rij volgen elkander
heerenhuizen en buitentjes, winkels en werkplaatsen, de Room-
sche kerk en het raadhuis, de ruime markt met pomp en linden.
Hier splitst zieh de straat. Een weinig links loopt de weg naar
Bavel , waarvan die naar U l ve nhou t zieh spoedig afscheidt. Wij
zouden een’ dier beide wegen moeten volgen , als wij naar het
voormalig kasteel Groot -Ypel aer onder Bavel wilden, of als het
gewezen adellijk huis Gr imh u i z e n en het U l v e n h o u t s c h e
b o s c h het doel onzer wandeling was. Om de fraaije houtpartijen,
daar te vinden, om de geschiedkundige herinneringen, aan die
plaatsen verbonden, zouden wij ons die togten niet beklagen,
maar wij kunnen daarvoor thans geen’ tijd afzonderen en daarom
slaan wij ter regterhand den weg in naar de groote kruiskerk, bij
de Hervormden in gebruik, die met haar’ kloeken toren op het
ommuurde kerkhof ligt. ’t Zijn niet enkel de schoone kastanjes
en linden, waarom wij hier een oogenblikje vertoeven, al is het
voorkomen der dorpsstraat, verlevendigd door de schaapskudde,
die juist daar binnenkomt, ook wel geschikt, den wandelaar aan
dit plekje te boeijen. Maar ’t is niet minder het hardsteenen
gedenkteeken bij het ijzeren hek van het kerkhof, dat onze aan-
dacht vraagt. Het is geplaatst boven het graf, waarin de over-
blijfsels der in de „citadel” gesneuvelde dapperen rüsten, sedert
zij in 1871 van A n tw e r p e n herwaarts zijn overgebragt. De
basis stelt een’ vijfhoek voor en op elk der zijden Staat de naam