die oude heirbaan dwars over en gaan verder door beukenlanen
en längs de roggevelden, met den zegen des zoiners beladen,
längs denneboschjes en akkers, metlupmen bezaaid, längs weiden,
van boomgroepen omringd en witte geurende boekweitakkers. Boven
de junge iepen daar voor ons steekt de torenspits uit. Nu en dan
zien wij van verre Doesburgs hoogen toren en geestig speelt
het zonlicht door dat smalle laantje tusschen de denneu op den
gevel van het huisje aan het einde en de kinders, die er zieh
koesteren in den milden gloed.
Te midden van eenvoudige woningen, door de uitgestrekte
bloeijende vlakte verspreid, ligt het kerkje op een hoogte. ’t Ver-
toont in een paar kleine digtgemetselde vensteropeningen en den
rondboog van een’ insgelijks gesloten ingang de sporen van zijn’
ouden Romaanschen bouwstijl, maar ’t grootste gedeelte is in
later tijd herbouwd, met puntboogramen, waarboven op con-
soles rüstende bogen zijn aangebragt, en zware stennbeeren. Meer
van den ouden bouwtrant heeft de läge toren, wiens trans niet
hooger dan het kerkdak is, behouden. Blijkbaar is Keppel niet,
zooals dikwijls ’t geval is, ontstaan uit een buurt, die rondom
het kasteel zieh vormde. Dat geldt wel van Laag-Keppel, maar
het dorpje hier is stellig ouder dan het huis, dat op eenigen
afstand werd gestieht en zijn’ naam er aan ontleende. Beteekent
die naam „kapel” — gelijk ook de overlevering van een over-
oud christelijk bedehuis in de nabijheid van het slot weet te
verbalen — dan heeft- die kapel zeker hier gestaan en is welligt
de toren en een deel van het muurwerk daarvan noOg overnO e•-
bleven. ’t Moet dan minstens uit het midden der 12de eeuw daoÖ--
teekenen, en dat wordt door den stijl niet weersproken. Van binnen
is het kerkje eenvoudig, met witte muren en een klein orgel.
Tegen den buitenmuur van het koor aan de Z. zijde liggen de
graf kelders der edele huizen van P a 11 a n d t en t e r B o r c h , en
op het kerkhof, onder de iepen, vinden wij menig bemoste graf-
zerk en menig laag houten dakje, met een knop versierd, boven
de rustplaats veler geslachten. Ruim en heerlijk is het uitzigt
van den hooggelegen akker der dooden. t Is een rijk landschap,
dat zieh daar als in een dal voor ons uitbreidt, met huizen en
hooibergen, weiden en bouwvelden, lanen en bosschen en boomgroepen,
en zoo het kerkhof al weemoedige gedachten oproept,
somber stemt het niet, te midden van het bloeijende leven,
waarop wij neerzien van de hoogte, waar de oude Christenheid,
met treffende symboliek, zoo gaarne haar bedehuizen stichtte en
haar dooden ter rüste legde.
Een achterweg brengt ons längs een’ met denneu beplanten
heuvel, längs bouwland en boomgaard, hooiberg en hoeve, terug
op den Hessenweg. Hier joegen weleer de postwagens tusschen
Arnhem en Wezel de stofwolken op , en de zwaar beladen
karren -4-. als Hessenkarren bekend — zwoegden hier bij droog
weer door het -gulle zand, bij nat weer door den taaijen mod-
der. Hier flikkerde menig ridderlijke rusting en menig speerpunt
en musketloop, van Geldersman en Stichtenaar, van Cleefsche
ruiters en tSpaansche soudeniers en Munstersche voetknechten.
Hier scheen de Junijzon op den schitterenden stoet van edelen
en lijfgardes, die den „grooten koning” omzwermde in het bange
jaar der vernedering. Hier draafden de ruige kozakkenpaarden
en marcheerden de stijf ingeregen Pruisen in het blijde jaar der
bevrijding. Thans mag ’t een enkele hout- of hooiwagen zijn ,
die er längs komt, of een rijpaard van een der naburige kasteelen ;
een marskramer of een boer mag er voortschrijden op het voet-
pad, maar overigens is de weg verlaten. Reeds meer dan hon-
derd jaar geleden kozen postwagens en karren op Dui t s chl and
liever de rigting over Zfeveuaar. De nieuwe straatweg sneed
een’ grooten hoek van de oude heirbaan af en de karren ver-
lieten hun zandig spoor, ’t Is er stil geworden, doodelijk stil.
Maar t is een fraaije weg gebleven, met zijn hakhout en zijn
dennen en zijn schoone berken, waaronder prachtexemplaren van
die sierlijke boomsoort. De boekweit bloeit en geurt er; ’t koren
golft er, het naaldhout mischt e r, eiken- en beukenloof spreidt
er zijn lommer, en hier en daar openen zieh uitzigten op de bosschen
van den Ulenpas of Enghuizen,- op de torens van Hoog-
Keppel of Doesburg, of, aan ’t einde van den weg, op de don