weg inslaan, als wij, zoo als velen doen, een bezoek bij „N o 1
in ’ t b o s c h ” willen brengen, de welbekende herberg in bet
hout, zeer in trek om er de zomermaanden door te brengen,
of om er althans een uurtje van de vermoeijenissen eener heer-
lijke boschwandeling uitterusten. Ook zouden wij ons de wande-
ling over het schoone landgoed d e B ek en geenszins beklagen. Maar
ons doel ligt heden in andere rigting. Als wij het dorp uit zijn,
vinden wij bij den toi een’ zijweg naar de Doorwerthsche hoogten.
’I Is een liefelijk p ad , längs de groote weide, waaromheen de
huizen en boomgroepen aan den straatweg zieh böigen, terwijl
de heuvelreeks daar voor ons, met statig houtgewas bekroond,.
op eens steil afloopt in de vlakte. Daarnevens schittert de rivier
in het zonlicht. Het stompe torendak van He t e r e n rijst aan de
overzijde boven den dijkkruin op. Tegen de helling van den berg
en op het groene weiland zijn bonte runderen verstrooid, en als
het hakhout zieh opent, dan zien wij het golvende dal, met het
kerkje van H e e is um , met fabriek en molens op den achter-
grond. Wij gaan de stroomende beek over, de oude, gescheurde
wilg met haar overhangende takken voorbij en komen in de
weide zelve, waar prächtige breed uitgewaaide peppels zieh hoog
in de blaauwe lucht verhelfen en van verre de Wageningsche
bergen schemeren, om spoedig het steile pad te beklimmen, dat
onder het loof van eiken en beuken, met een net van blootge-
woelde wortels overspannen, tusschen hooge, met mos en spichtig
gras begroeide kanten, ons op den heerlijk belommerden heu-
velrug voert. Ook däar, aan het einde van den Doorwerthschen
berg, wacht ons een verrukkelijk iiitzigt.
’t Is een rijk landschap daar voor ons, als omlijst door de
stammen en kroonen van forsche beuken. De zandige helling,
hier en daar met. hakhout begroeid, daalt steil af naar de frissche
groene weide, met wilgengroepen bezaaid en verlevendigd door
het bonte vee, dat in de schaduw rust, of verkoeling zocht in
het water. In een wijde bogt stroomt, de Rijn, de blanke zeilen
van langzaam afdrijvende scheepjes weerspiegelend, de helder ver-
lichte Betuwe omvattend, waar de roode daken der steenovens
scherp afsteken tegen het lichte groeu der uiterwaarden en van
verre het donkere bosch van Hemme n en wat naderbij de
Randwijksche toren zieh laten ondersoheiden. Op den Veluwschen
oever volgen de huizen van Renkum en de digte houtpartijen
de kromming van den stroom en daarginds schemeren de ligt
herkenbare boomen van het Le x k e n s v e e r . Enkele witte rook-
zuilen stijgen hier en daar omhoog en aan den blaauwen hemel
drijven ligte zomerwolken. Nevens ons, op den afhang van den
heuvel, rijzen zware dennenstammen op en door hun naaldkroonen
ruischt de wind, als ’t' gebruis der zee in de verte, ’t Is hier
een van die plekjes, waarvan ’t den wandelaar moeite kost, te
scheiden. Heuvels en vlakten, bosch en weide, water en verge-
zigt, de geheimzinnige stilte van het woud en de weelde der
vruchtbare beemden, — kalmte en leven — vereenigen zieh hier tot
een geheel, zoo vol van verseheidenheid en toch zoo harmonisch
in al zijn afwisseling, dat wij lang geboeid blijven aan het heerlijk
oord, dat zooveel te genieten geeft.
Op zulke punten zou onze hedendaagsche beschaving een hotel,
of althans een bierhuis stichten. De hooge Heeren onder onze
vaderen schijnen ze bij voorkeur te hebben gebruikt, om er hun
galg te plaatsen. Die van den Doorwerth hadden althans niet
verzuimd, het symbool van hun halsregt hier op te rigten, gelijk
wij reeds meermalen op onze omzwervingen dergelijke sombere
herinneringen aan de schoonste punten verbonden vonden. Niet
zeer opwekkend moet het voor 1795 zijn geweest, overal in den
lande op die droevige teekenen des doods te stuiten. Ons ten
minste, die er aan ontwend zijn, zou ’t ver van aangenaam aan-
doen, wanneer wij bij steden en dorpen en op de grenzen der
hooge heerlijkheden alom de bekoorlijkste landschappen er door
ontwijd zagen! Maar onze vaderen waren er misschien aan ge-
woon; zij wisten niet beter of ’t behoorde zoo. Welligt vonden
zij ’t een aangenaam bewijs, dat hun weg veilig was in een land
van zoo goede justitie. En de stedelijke regenten, — de bezitters
der hooge heerlijkheden niet het minst, — waren fier op hun
galg, die den volke hun magt en hun grootheid verkondigde.