tjes en wegen, eiken j linden, berken, wilgen j geven er een onop-
houdelijke afwisseling van de fraaiste dorpsgezigten. Vrolijk kleuren
de roode doeken der vrouwen en meisjes bij die njk gescbakeerde
landschappen. Kinders, kippen, wagens, gevelde boomstammen
stofferen de scbilderij. Donkere schaduwpartijen onder het op-
gaande hout, stralend zonlicbt op daken en gevels, op mu ten en
takken, op paden en grasvelden, roepen er wonderbaar scboone
licbtspelingen te voorscbijn. En wij komen van zelf een groot deel
van Borger door, als wij den weg nemen naar bet reusachtige
bunebed, dat de roem van het dorp is. ’t Ligt op ongeveer tien
minuten afstand in de esch, maar zonder aanwijzing zouden wij
’t niet vinden. Wij vragen naar het hunebed en men wijst ons
een dennenboschje. Eens daar gekomen, redden wij ons zelven
wel. Door het boschje loopt een pad en a a n ’t eind van dat pad
zien wij ’t voor ons. De zorg, tegenwoordig aan het behoud
dier monumenten besteed, steekt günstig af tegen de vroegere
onverschilligheid. Sedert de hunebedden aan het rijk of aan de
provincie behooren, zijn zij tegen schennis en sloopmg gewaar-
borgd en is ook de omtrek er van keurig netjes m orde. Men
kan van het goede ook te veel hebben. Dit stijve boschje past
niet bij het grootsche, kunstelooze gedenkteeken, en wij hopen
zeer, dat het plan, om rondom alle hunebedden een plantsoen
of lets dergelijks te maken, geen voortgang hebben mag. Pe
reus wil alleen in zijn graf. Den ruimen horizon der stille heide-
velden heeft hij noodig. Zijn magtig werk wordt kleiner, meti-
ger, als ’t in een1 kring van boompjes is besloten , en men op
een bank kan gaan zitten , om het te bekijken. ’t Is zijn schuld nie t,
noch de onze, als het eerste gezigt op dit hunebed zijn uitwer-
king mist, als wij eerst wat moeten rekenen en meten, voor
dat wij den diepen indruk ontvangen, dien dit grootste der
Drenthsche hunebedden kon te weeg brengen. Die verlaten steen-
gevaarten bij Drouwen spraken meer tot ons gevoel en onze
verbeelding. Toch verdwijnen allengs de boompjes voor ons oog,
en wij zien niets meer, dan het reuzeugraf, gelijk het daar ligt
met zijn schijnbaar wild door elkander geworpen steenen. De
draagsteenen zijn grootendeels wat verzakt en de meesten der
zware deksteenen zijn neergeploft. Misschien heeft het loswerken
van den grond er het zijne toe gedaan, om het hunebed te
doen instorten. Voor zoover bekend is , werd hier het eerste
onderzoek ingesteld naar wat er sjuimerde onder die gebeim-
zinnige granietmassa’s. P i c a r dt had wel gegist, dat er „seer
rare antiquiteiten” in te vinden zouden zijn, en ’t stond bij hem
vast, dat het „sepultuyren” waren, maar hij had er nooit in
gegraven. Wie misschien er naar verborgen schatten hadden gezöcht,
hebben ’t niet over verteld. Een Groninger juffer, de in
haar’ tijd niet onvermaarde dichteres T i t i a B r o n g e r sma ,
bragt de Pinksterdagen van 1685 bij de familie L e n t i n g te
Borger door. Op haar verzoek werd, in tegenwoordigheid van
den jongenlieer L e n t i n g , een opgraving gedaan, die eerst een
vloer van kleine kiezelsteenen en daaronder een aantal ruw be-
werkte potten, sommigen met twee, anderen met vier oortjes,
aan het licht bragt. Allen waren met asch en doodsbeenderen
gevuld, maar ’t gelukte niet, een enkel ongeschonden te bewa-
ren. Vreemd schijnt het, dat toen voor ’t eerst beproefd werd,
zieh op deze wijze van de bestemming der hunebedden te ver-
gewissen, en zeker kon zulk een opgraving beter doel treffen,
dan het brok steen, op last van prins Ma u r i t s van een hunebed
afgeslagen en ten fine van onderzoek naar de Haagsche ge-
leerden opgezonden. Te verlangen, dat zij uit zulk een fragment
de bestemming dier steenhoopen zouden bepalen, was hun scherp-
zinnigheid op wel wat al te zware proef gesteld.
Geen wonder, dat juffer B r o n g e r sm a ,/desen steenhoop
met opmerkingh besagh.” ’t Moet een indrukwekkend gevaarte
zijn geweest, toen dit hunebed nog genoegzaam ongeschonden
was, en ’t laat zieh vermoedeh dat het toen nog ’t geval was,
omdat het wel bijna onmogelijk zou zijn geweest, er in te gra-
ven, als ’t er toen had uitgezien zooals nu. Ook geeft het
plaatje bij Smid s de deksteenen nog als op de steunsteenen
rüstende te zien. Een menigte granietklompen liggen tegenwoordig
op en nevens elkander. Maar met eenige oplettendheid is