rustigs en opwekkends tevens, waardoor het zieh met vaste trekken
in het geheugen prent. Wie het eens aanschouwden, -— onder
niet al te ongunstige omstandigheden althans — die zullen ’t
waarschijnlijk niet ligt weèr vergeten. Daar is harmonie tusschen
het edele huis met zijn hooge gevels en daken, met zijn slanke
torens en sierlijke torenkappen, en het zware hout rondom, en
het stille, liefelijke dorp met zijn breede wegen en welvarende
huizen. Zulk een voorkomen voegt aan de overoude aanzienlijke
heerlijkheid, wier geschiedenis een zevental eeuwen omvat en
wier bezitters teil allen tijde in de eerste rijen van den Gelderschen
adel stonden. Voor ’t eerst komt de naam van Wo l t e r van
Ke p p e l in ’t jaar 1200 voor, maar als die van een’ in den
omtrek rijk gegoed man, die met andere markgenooten, waar-
onder de graaf van G e l re zelf, omtreeks 1180 aan het nieuw
gestichte klooster Bethlehem gronden had afgestaan, en in 1272
was Keppel nog een vrij, allodiaal goed, dat door den toenma-
ligen Heer aan L o e f van Kleef werd opgedragen. Na den dood
van Wolters kleinzoon en naamgenoot, wiens vroomheid en
mildheid menig kerk en klooster roemen mögt, ging de stam-
heerlijkheid in 1330 door zijn oudste dochter aan een ander
geslacht over, maar afstammelingen der Keppels bleven in Gelderland
magtig en aanzienlijk en een hunner Staat als de vriend
en gunsteling van prins Wi l l em III bekend. De nieuwe Heer
was Rode r i k van Voorst , wiens neef en erfgenaam Sw e d e r ,
uit zijn sterke bürgten Keppel , Voor st en Rechteren, jaren
lang Gelder en het Oversticht in rep en roer hield en zijn voort-
durende veete met hertog en bisschop door de inneming van zijn
huis te Keppel en de geheele vernietiging van zijn huis te Voorst
moest boeten. Ook Sweders kleinzoon, W o u t e r , liet zieh in den
oorlog niet onbetuigd en was de wakkere steun der Heeckerens.
Wouters zoon Sweder was de laatste van zijn’ stam, die Keppel
bezat. Hij stichtte in 1394 een nieuwe kerk „in zijn stedeken
voor het huis” . Zijn dochter J o h a n n a bragt de heerlijkheden
K e p p e l en Voor st aan Ot to van Asperen, die uit het edel
bloed der Ar k e i s stamde en wiens nakomelingen den naam van
Re c h t e r e n aannamen. Tot 1530 bleef Keppel in dit geslacht.
De laatste heer zag het slot, in 1505 door hertog Ka r e l hem
ontnomen, in 1510 door de onachtzaamheid zijner Utrechtsche
bondgenooten, die ’t heroverd hadden, bijna geheel verbranden.
Toen kwam het door huwelijk aan de P a l l a n d t s , die het nog
heden bezitten. In den loop van zeven eeuwen werd het nooit
verkocht, maar ging het altijd door erfenis of huwelijk over. Het
jaar 1582 was voor huis en heerlijkheid noodlottig. Was J o h a n
van P a l l an dt der hervorming toegedaan, zijn zoon Fr ed er i k
hield ijverig de partij van Span je. Reeds eenmaal door Staatsche
troepen bezet en met behulp van Heer Frederik zelven hernomen,
werd het slot in dat jaar veroverd en tot den grond toe verwoest.
De muren en torens werden ondermijnd en ten eenemale neder-
geworpen. „.Voor geen tweehondert duisent gülden” — zoo klaagde
zijn zoon Johan, tijdens ’t Bestand — „en condemen ’t selve niet
weder in voorgaende Staat opbouwen, als geweest sijnde een van
de principale huisen van ’t lant.” Bovendien waren de bouwhoeven
en de molen vermeid, meubelen, paarden en alles geroofd, en
de burgtheer zelf was drie jaren lang gevangen gehouden, om
slechts tegen hoogen losprijs te worden ontslagen.
Het tegenwoordige huis is dus niet ouder dan ’t begin der
17de eeuw en draagt dan ook het jaartal 1615 in den gevel. Hoe
groote schade er geleden was, J o h a n van P a l l a n d t was blijk-
baar toch nog wel bij magte, een kasteel te stichten, d a t, zoo
’t al in luister voor den verwoesten bürgt moest onderdoen, even-
goed „een van de principale huizen van het land” kon worden
genoemd. Toen Ad r i a a n We r n e r van P a l l a n d t en zijn
echtgenoote, de dochter van J a c o b van Wa s s e n a e r -Ob d am,
het kasteel bezaten, werd het in 1665 door den bisschop van M u n-
s t e r vermeesterd en versterkt, in 1672 door de F r a n s c h e n
bezet. Geen minder personaadje dan le r o i - s o l e i l nam er zijn’
intrek, en herwaarts kwamen de gezanten der benarde Republiek,
om ’s konings voorwaarden te vernemen. Daar zij geen’ last hadden ,
voorslagen te doen, kon de koning hen niet ontvangen. „Onge-
lukkig” , zei Lo u v o i s , want Z. M. was juist goed geluimd.