heiligdom is, waarvan de oorkonden sprekeu. De tijd der stick -
ting van dezen tempel is onzeker. Niet alzoo die van den toren-
bouw. Tusschen de jaren 1492 en 1531 werd het trotsche en
toch sierlijke gevaarte opgemetseld, dat de roem van Rhenen is.
Vrij onregelmatig is de kerk. Het schijnt, alsof zij niet ten volle
is afgewerkt. Immers, ten Z. van het middelschip heeft zij twee
panden, ten N. slechts een. ’t Inwendige heeft niet veel opmer-
kelijks. Wij vinden er op het koor een eikenhouten gestoelte,
een koperen koorhek, pilaren, cariatiden en basreliefs van mid-
delmatige bewerking, een vernieuwd orgel, met wapens en andere
sieraden wat bont beschilderd, eenige zerken met beeldhouwwerk
van uiteenloopende waarde, en — minder eigenaardig in een
kerk — een gevangenis met steen en ketting. ’t. Kan zijn, dat
dit duister en half met puin gevuld hol in verbinding stond met
de gangen en kelders, die nog van het oude Agnietenklooster
over moeten zijn.
Niet ver van de kerk ligt het stadhuis. Werpen wij een’ blik
in het ruime voorportaal, dan vinden wij daar de oude vierschaar,
met eikenhouten beschot, banken en balustrade, alsmede een
antieke tafel en gebroken roode vloertegels. In een’ hoek van
dit niet onaardige vertrek leidt een houten trap naar boven.
En nu naar buiten, naar den berg. De weg wijst zieh voor-
eerst van zelf. Zie, wat liefelijk landschap zieh terstond vertoont,
zoodra wij de stad uit zijn. Wij zijn reeds tamelijk hoog. Een
oude muur daalt loodregt naar beneden. Aan zijn’ voet liggen
tuinen eir'witte huisjes in het digte groen. Tusschen hagen voert
een pad naar de rivier en daar ginds stroomt de Rijn en breidt
zieh de boomrijke Betuwe uit. En t laat zieh denken, dat die
banken onder de linden voor menigeen uitlokkende rustplaatsjes
zijn. Wij houden ons hier echter nog niet op. Op den berg wachten
ons nog fraaijer uitzigten en de koele schaduwen van het bosch.
Lommer biedt de weg vooralsnog ons niet. Nevens ons zijn het
tabaksvelden, allengs opklimmend tegen de glooijing. „Daar is
bij Rhenen vrij wat tabak verhageld,” heeft men ons gezegd.
Hier trok gelukkig de bui voorbij en leed de planter geen schade.
Nog ongeschonden staat het krachtige en sierlijke gewas te velde.
Dat is de kans. Den een’ kan de hagelslag treffen, den ander
spaart h ij, en, naar men ons verzekert, ’t is nog voordeeliger,
het te wagen, dan de zeer hooge assurantie-premie te betalen.
Niet al te lang blijft de straatweg zonder geboomte. Daar
komen de beukenlanen, de akkermaalsbossehen, de berken en
dennen en telkens openen zieh onder en tusschen het hout fraaije
vergezigten, achter ons op de stad en den toren, nevens ons op
de rivier en de overzijde. Nu vertaten wij den weg en slaan een
zijpad in , dat naar den rand des heuvels leidt. ’t Is hier een
heerlijk oord. Iloe schilderachtig is dat zandpad, met hakhout
en struikgewas omzoomd, met den slanken toren aan het einde
en het blaauwe verschiet daarachter! Hoe frisch en mollig is het
mostapijt op dat boschpleintje met die forsche eiken! Hoe diep
en hoe ver dringt het oog door die lange lanen! Hoe wild is
dat landschap aan den steilen bergwand, met kreupelhout begroeid ^
Hoe ruim is ginds het uitzigt op de rivier, die in bevallige bogten
door het rijke landschap stroomt! Hoe afwisselend in tinten en
vor men zijn de sparren en acacia’s aan dit pad! En hoe schoon is
het onder de eerwaardige linde, die de Ko n i n g s t a f e l over-
sc-haduwt! Daar in de verte schemeren de Wa g e n i n g s c h e en
D o o rwe e r t h s c h e bergen, boven den voorgrond van helder
gekleurd akkermaalshout en de uitgestrekte vallei met haar weiden
en boschjes. Beneden ons liggen de uiterwaarden, met kreeken
en plassen en de Gr i f t , die hier uitloopt in den Ri jn. En
verder kronkelt zieh de fiere stroom, door de velden der Betuwe
begrensd. Daar rijzen overal torens op — die van D r u t e n het
hoogst, die van Ar n h em, Ni j m e g e n , T i e l in ’t verschiet.
Alles ademt hier vrede en blijdschap. Wij kunnen ons voorstel-
len, dat de vorstelijke balling zieh gaarne hier kwam neerzetten
en wij begrijpen ’t , dat de H e i m en b e r g jaar op jaar talrijke
bezoekers trekt. Toch zijn de herinneringen, die zieh aan dezen
berg verbinden, meest van droevigen aard. Niet van vrede, maar
van strijd getuigen die overoude, door menschenhanden opge-
worpen wallen, die in dubbele rij den bergtop omringen en deels