DAMSTERDIEP, voornaain vaarwater in de prov. Groningen , dat
van de stad Groningen a f, in eene noordoostelijke rigting, op eenigen
afstand längs Middelbert, Noordijk , Garmerwolde en Ten Boer, door
Ten-Post naar Windeweer, voorts door Garrelsweer, en , vandaar,in
eene oostelijke, meer bogtige strekking , op eenigen afstand längs Loppersum
, Wirdum, Tjamsweer, door Appingedam en längs Solwert,
naar Delfzijl stroomt, alwaar bet door twee sluizen in de Ecms uitwatert.
Het is grootendeels een gegraven vaarwater, in hetwelk echter, ten
minste gedeeltelijk, twee oude riviertjes, de Fivel en de Del f zijn
opgenomen.
Deze vaart, welke hären naam ontleent van het vlek Appingedam,
in de wandeling veelal den Dam genoemd, ontvangt alle de binnen-
wateren van Fivelgo, uitgezonderddie van den Noord-oostelyken uithoek,
welke door de Oterdumer zijlvest uitwatert.
Over de graving van een kanaal van Groningen naar de Ecms werd
reeds in de laatste helft der zestiende eeuw, en bepaaldelijk ten jare
1573, onderhandeld , alsmede over eene sluis, te leggen in de stad,
om daardoor het water van de Hunse of het Winsehoterdiep , dat naar
de Soltkanip stroomt, te verhinderen, om naar Delfzijl, door het Zijlvest
der drie Delfzijlen, in de Eems uit te wateren. En ofschoon de
stad reeds, bij eene Raadsverzegeling van den 14 Februarij 1575,
de Ommelanden verklaarde te waarborgen voor alle schade en overlast
van water van die zijde , ja , ofschoonbrieven van den Hertog van A lba
en van Caspar R öbels , welke nog oorspronkelijk op de Archivenkamer
in Groningen voorhanden zijn , het graven van het bedoelde kanaal,
met het leggen van de Voorschrevene sluis , ook ten sterkste mogten aan-
raden, als voordeelig en nuttig voor ’sKonings dienst, welke het daar-
steilen van eene vaart op de Eems en Emden vorderde , zoo hebben de
Ommelanden- deze onderneming nogians weten te vertragen , tot 1598 ,
als wanneer zij tot stand is gekomen.
De läge gronden echter, waardoor, dit kanaal moest worden heen
gegraven, schijnen , op vele plaatsen, te hebben verhinderd, om het
kanaal terstond diep genoeg te kunnen leggen , waardoor binnen körte
jaren belemmering voor scheepvaart en afwatering ontstond , die weihaast
de noodzakelijkheid van eene geheele opgraving of opschooning deed
gevoelen. Uit de Staatsbesluiten der jaren 1637 , 1640, 1641 , 1645
en 1646 kan men zien , hoe de verschillen tusschen de stad en de Ommelanden
dit werk vertraagd hebben tot 1653 , als wanneer zulk eene
opschooning eerst heeft plaats gehad. Toen de herhaling van eene al-
gemeene opschooning andermaal noodzakelijk werd, ontstonden er des-
wege nieuwe verschillen, vooral over de aanzienlijke kosten welke dit
zoude veroorzaken , waardoor, ofschoon de vaart, van de Stad tot aan
het Slochterdiep , in 1704, krachtens Staatsbesluit Van den 5 October
1703, werd opgeschoond, de algemeene slatting van het geheele kanaal
nogtans eerst weder in 1791 en 1792 plaats greep.
Over het aanleggen van trekschuiten , in deze Provincie snikken genoemd
, wordt nog gevonden eene Publicatie van den Regter van Delfzijl,
namens de Gecommitteerden der Ommelanden uitgevaardigd, van den
8 Julij 1657, houdende eene Ordonnantie, waernae de veerluiden, van
Delfzijl op Groningen varende, sick sullen reguleren. Doch ten gcvolgc
eene Övereenkomst tusschen de Provincie en het Zijlvest der drie Delfzijlen
van den 8 Maart 1650, is er, in dat jaar , op kosten der Provincie
, een trekpad längs het Damsterdiep aangelegd, nadat alvo-
rens, bij Staatsbesluit van den 20 April 1648 , bepaald was , dat de
Provincie dat trekpad zou beköstigen, legen het regt om daarop tollen
tC In^den' jare 1819, ten gevolge van een koninklijk besluit van 11
September 1818, No. 54, alsmede ten gevolge van onderhandelmgen
en overeenkomst tusschen het zijlvest der drie Delfzijlen en h a M'old-
zijlvest, is het water van het D amstrbdiep , ten Westen van Appingedam,
door het graven van een nieuw kanaal, bezmden om die plaats
heen, vereenigd met de G ro e v e , een uitwatenngskanaal van het
Woldzijlvest, en wel op kosten van het zijlvest der drie Delfzijlen,
ten einde daardoor het water , dat tot dus ver alleen door Appingedam
vloeide, en däar, in zijne afstrooming , te veel vertraagd werd rui-
mer en spoedig te doen wegvloeijen en naar de sluizen by . ileltzijl te
bezorgen. Bij die gelegenheid werd de Groeve aanmerkelijk ver-
diept en verruimd, en daardoor de waterstaat van het Wcldzylvest
niet weinig verbeterd, terwijl er tevens bepaald werd, dat de Groeve
door geen vallaat of sluis zou mögen worden afgeslooten tenzy de
ondervinding mögt leeren , dat zulk eene sluis voor het Woldzijlvest
niet mögt kunnen worden gemist, ter beslissing van de Gedeputeerde
Staten der provincie.
DAMWOUDE , d., prov. Friesland. Zie D antemawoede.
DAMZ1GT, buit. in Delfland, prov. Zuid-Holland, arr. en 1 u. O.
van 1 Gravenhage, kant., gem. en | u. N. ten 0. van Foorburg, | u.
Z. W. van den Leydschendam , aan de Yliet of Trekvaart naar Leyden.
Het beslaat eene oppervlakte van 8 bund. 20 v. r. 5 v. eil., en wordt
thans in eigendom bezeten en bewoond door den Heer A driaan van S wie ten.
DANAO of D anao-M alaija , binnenmeer in Oost-Indie, op het Sundasche
eil. Borneo. Het is 6 m. lang en 3 m. breed, en bevat twee
eilanden.
DANAO, binnenlandsch meer in Oost-Indie, op het Sundaselie eil.
Java. Zie D anae.
DANAO-MALAIJA, binnenmeer in Oost-Indie, op bei Sundasche eil.
Borneo. Zie D anao.
DANAU, D ano of D anau- P ae , meer in Oost-Indie, op het Sundasche
eil. Sumatra, gouv. geb. Padang, in de Padangsche Bovenlanden.
Het heeft over het algemeen eene eenigzins langwerpige eironde ge-
daante, is-van het N. ten W. naar het Z. ten 0 . 37,600 Rijnl. v.
(11,802,64 eil.) lang, en in het midden gemeten , van het W. naar het
0 ., 20,800 Rijnl. v. (6528,67 eil.) breed, en wordt, bijkans rondom
bezoomd door eenen keten hooge bergen , die, van den voet tot op
de hoogste punten, digt met bosch bedekt zijn. Op vele plaatsen be-
sproeit de kleine golfslag de takken en bladeren van het geboomte,
dat zieh in dit groot en helder watervlak spiegelt. Aan enkele oor-
den, voornamelijk in het zuidelijke en zuidwestelijke gedeelte, ver-
toont het gebergte vele naakte, zwarte rotswanden, die aan het geheel
een trotscher en stouter voorkomen geven.
In het zuidwestelijke, westelijke en noordelijke gedeelte van het
meer , liggen eenige eilandjes , die meest uit ruwe klippen bestaan ,
maar grootendeels begroeid zijn. De oever längs de oostzijde is vlak
en zandig, welk zand voornamelijk uit kwarts en ontbondene wakke
bestaat. Buitendien vindt men er ook vele stukjes puim- en andere
rolsteenen , die niet zelden sporen van vulkanische werking vertoonen.
Ook heeft men er eene warme bron , ongeveer duizend passen N. 0 . van
het d. Menindjoe, digt bij den rand van het meer, alwaar een sterk
laauw water gedurig uit de aarde opborrelt.