il , : :'
; •
••f
i.' >
M I ,
•Ìf:
1 7 3 1
G E E S T E L Y K E
» a i vierd Hy door GODS gttft m mägt,
ttrtvyl hy '^ocdde, ah mqelaaten
Op Konmg Jefits ondarzMUn^
Hirbaard, m tot zyn Kcrk gebragt;
D,e Hy mter dmjt dnd in de krmsleer voort U phntm,
(Dit htige Y Bytelilnd) dati alt GODS htìlgezantm.
IN het Gerchiedenis-vetliaal van Paulas bekeering
en buitengewoone roépmg zyn alle
dingen wonderlyk, en voi wondervverken.
Saul . ecn vvreed vervolger van de gebooren
wordendeKrlftelykeKerk, wordPaulus, een
uitverkooren werktnig GODS ; Een blinde
Saulus , een ziende Panlus. Saul in liet gemocd
en Iiertstochtcn verdoifterd, Paulusver-
Uclit : maar ook Saidus voor de bekeèfing en
verlichting ziende, na dezelve blind. Van de
bekeermg der medereyzigers leezen wy mets,
het fchynt, dat zy deeze buitengemeene glantz
voorweerlichthebbenaangezien. en de aan-
Ipraak van KRISTUS aan Paiilus voor dondcr
: hoarenài '^'d de ftemme, maar niemant
ziende. Hand. IX. 7. Zy hebben een zwaaf
geluidgelioort, maargeene onderfchadellemme,
ook niet; gezienliem, die aan Saulus verfdieenen
is. En Hand. XXII. 9- ^r ^'i' "
wel bel Ulht, maar de ftemme des gemn die tot
my f f r a k , en hotrden zy niet, dat is, die hebben
zy niet verllaan. Teenemaalj gelyk die
geweeft zyn by de verheerlyking van KRISTUS
, de fchare die daar ftant eiide dit hoorde
(de flemme mt dtn hemeljzeide, dat'er eendondei
de heeft gehoort , maar lichtende en afftraalende
Jiag gefchiet cc'ìzì. Joann. XII. 19- Maar
lESUS , tot wien de aanfpraak gericlit was,
lieeft dezelve verftaan. Wy, deze omftandigheit
nagelaten hebbende, zuUen aanmerken,
voor zoo veel de engte van het papier zdks
zal toclaten, Saulus te voorenziendej eerdat
hy blind is geweeft, ende daarna. Daar is
geen twyfel of by is voor de bekeering wel
by het gezicbt geweeft. Maar op 't onvoorlienfte
op denwegnaaDamaskusora/cAOTèiw
fnellyk een licht van den htmel boven 'dm glantz
der zanne. Een zodanig helder licht had gefcheenen,
het welk te boven ging de natuurelyke
evenreedigheit met de icbikking van het
oog , en het daar van aOiangende gezicht,
in de oogen van Saulus , als in e p vuurteft,
tot het middelpunt gedreevcn. Gclyk als die
eenigen tyt de blinkende glantz der Zonne
befehouwt, of de alderhevigfte vlam in eene
glas-oven, of eenigen tyd de fneeuw, ofuit
den donker fchielyk in hethelder daglidit word
getrokken, in het gezicht verzwakt word, ja
heeTt gezien, niet op ftaandevoet , het
welk de Wet ten der Natuur vereifcht hadden,
blind is geworden, maar gezien heeft. Zpn
oogen open doende zag hy niemand. Deze opendoening
der oogen fchynt niet alleen verftaan
te moeten worden van de opening der wynbraeuwerl,
maar van het gezicht zelf, hy zag
niemand, namentlyk niemand behalven den
reisgenooten. Dat zegge ik is wonderlyk,
dat een ziende aanftonds is blind geworden.
Hand. XXll. 11. Paulus zelf getilige zynde:
Jh ik vm wegen de hcerlykheit deffelven hcbts
niet en zag, zoo -Jaierd ik h de hand geleid van
degeene die met my waren, ende k'wam tot Damaskus.
Deze blindheid heeft drie dagengeduurd
IX. 9. in welke ruimte van tyd Tiy tcn
eenemaalis nüchteren geweeft, ik atmet, mg
en dronk niet. Maar voornamentlyk is de gcneezing
van den blinden Saulus wonderdadig
feweelf. Anamas gaat op Goddelyk bevel mi
em toe, legt de banden ophem, zegd, Sal
braeder, de HEERE heeft my gezonden (ramentlyk
) 'JESUS, die u verfcheenen is op de«
weg dien gy kwaemt, op dat gl •¡sieder ziendl,
ende met den Heiligen Geeftvervuldzoiidefjiirden.
IX. 17. Hier word zelfs geene deminfle
melding gemaakt van eenige toevoeging vm
geneesmiddclen, het zy uitwendige het zyiflwendige
, daar Word alleenlyk maar van de
oplegginge der banden gewaagt. Des niet
tegenftaande is eene zonder voorbereiding gedane
heeling zeer gelnkkig uitgevallen. Vers
18. Ende terftond vielen afvan zyne oogen gelyk
als fchellen , ende hf wierd terftond -Mitrm
ziende. Het is geoorlofd uit deeze aanmerkenswaardige
omllandigheid tebeiluiten, dat
deeze blindheid van Saulus nietgeweeftisecne
verdiiiitering, ofhelderevlak, ofeencgroene
vlak in het oog , of eene Jiarifcnvloed , nog
fmeerige Itoffe, waar door de winltbraeuwen
alleenlyk maar zyn toegellremd geweeft, Ii«
welk mcn dikwyls in de kinderepokjes zietgebciiren,
fchoon het oog zelf blyft toegellooten,
maar welgeftelt; veel liever zoude raen
zeggen, dat het ongemak heeft geliangen m
het hoornachtige vlies of desfelfs buitenlteve^
wyls zelts verbünd. De oogappel ly
geweldigezamentrekking, de banden der 00gfchellen
eene al te groote uitfpanning, het nctvlies
eene al te groote zamenrimpeling. Maar
wonderlyk is dit, het welk fdiynt getrokken
te können worden uit Hand. IX. 8. dat Sauhet
hoornaclitige
letjes, of dat die Imeerigcuorre, zoo ¡neu
heeft daar op te blyven ftaan , liet hoornaclitige
vlies zodanig heeft bezet, dat voor ae
Straalen van het licht geen toegang tot «
binncnfte declen heeft opengeftaan.
van deze oorzaken o woraen nana .o.u<il vau f d—ingen. zyn miVaAg,^ uopit^B,
lus, dewelke KRISTUS niet alleen fpreeken- biliten verlchil, dat die atleggmg derlcncue^.
TAB. n c c x x x -
A c r , ('¡ip. IX,
T.'ibjtli.-i fuJittljjt If'ldji' Hilf.