I
• S I -i
.1
NATUURKÜ^JDÉ.
DE PROPHEET MICHA.
P R I N T B L A D DCLII.
Hierom ^d ii mhbaar bcdryven ende hmlen ; ikiaí bemfd ende naaít caan-.
li KM mtsbMr ma{en ais de drakfn, ende treminge ais de jonge ftrmjfen. Michi
ZU Job XXX. mrs 29.
De kmjl ontvoudt door Wrf MA S c H E o c H 2 E K & r twee Slangen
í^ier zeldzaamheden mit mrwsni'rmg dk bevmgm.
UY c de Schatkamer van Linckimi, welke
te Leipzig is, felle ik wéderom SWe n
voor het oog.
Fig. I. Eene voor en acliterwaarts Isniipende
Slang geelaclidg op de rug , op de bulk
ineer vleefcliverwig,
I// is gal, hebhende de lengte van drìe (kleinder
j palmea.
De Afrikaanfche voor en aciitervvaarts kniipende
Slangj of de blinde Slang, cene zoort
van eene Spinnemuis, Vincent. Centur. IL 13.
Fig. 2. Eene Slang met eene breedegemarmerdekop,
uit den zwarten, eefchakeert uit
den bruinen , Witten en gouclgeelen , eene
ftreep zwartaclitig midden längs de rag golfs;
wyze heenen lopende , dan eens aan een hangende
, dan eens afgebrooken aan de zyden
wit, hebbende eene geele buik.
IVel op de rug berankt.
Nicandtr de Dryim vs. 410.
Eene Guineefche Slang deweikezeerzeldzaam
IS, zynde in het bovenite gedeelte zwartaclitig,
in het onderfte wit van verwe. yincent.
Centur. IV. 97.
M i c h a I. vers lö.
Maakt « kiel ende fcheert » om uwe troetel^nderen : ve,-wydet uwe {aelbeid, als
den Arm, om datxf gevangelyk, man u xyn mggevoert.
fin, van dezelve oorfprongveel eerafdanvan
mtm , eenmuis. Het welk ik aan den Woordkiindigen
ter belliffmg overlate. De oude
lirieken plegen te zeggen madizeßhai, ptero^
phueyfm , apoballän ta ptera. De vogels derlalven
worden zoo wel kaal als de menfchen.
AUeRoofvogels, voornamenüyk de Arenden,
hebben vele vederen, dewelke by de
lente uitvallen , de zweetgaten van de huid
meer geopend zynde; ende als dan de vogelen
kaalmaken. WyDuitfchen noemen áiítmaufin,
deFrmfchen muer, datis devederen veranderen,
de Nederlanders zeggen « ym, de jonger
Gneken moutemin, welk zelve woord van
mttare , veranderen , zyn oorfprong heeft.
Dit woord gebnütt Demetrius in ieorneefoph.
kap. 5-3. En miíTchien ftamt ons manfen, mttwuiueii
Í.UO wei Kaai ajs de menlcJien,
dog met dit onderfcheid, dat die kaalheid het
pntfclie lighaam raakt, deze aUeen maar het
hoofd , en aan geene alle lentetyd gebeurd^
aan deezen voor het meefte gedeelte in den
hoogen ouderdom.
M i c h a IV. vers 13.
Ma^t « Of ende dorfcht, O Dochter Zions; ^ant ik «w« hoern ner
ende me klaeuwen {ojer makfn, ende gy ^»It vele tjokken •verpletteren. -
2'ie Jerem. XL VI. vers 20,
P R I N T -