HL
A fdeel*
xvii.
Hoofd*
stu k *
J.Tweede
Rö»£.
IV.
Prolife-
•rum,
Krcomak-
»fcige.
fi. xxxr.
' Fï£- a.
opftaande, de Bladen omvattende, Lm*
cetvormig en drie - Ribbig , de Bloemen
gefteeld.
Deeze is insgelyks afgebeeld door gezegden,
Hoogleeraar, die aanmerkt , dat de Bloemen
ongemeen groot en fchoon zyn, van een geel«
achtige Kleur ; gelyk zyn Ed. deeze, zo wel
als de voorgaande, in ’t Kruidboek van wylen
den Wel Ed. Groot-Agtbaaren Heer W i t -
s e n , gevonden hadt. Zy hebben het Zaad-
kuifje gepluimd, zo de Ridder aanmerkt.
(4) Straalbloem met een Heefterachtige Kroon-
takkige Steng, de Bloemen ohgefteeld, de
Bladen als ronde Korreltjes op elkander,
leggende en naauwlyks te onderfcheiden,
In fchoonheid overtreft nog deeze , die de
Koningin der Afrikaan fche o f Kaapfche Bloemen
van B r e y n i u s genoemd wordt, de voop.
gemelden. De grootte der Bloemen is weinig
minder dan in de laatfte Soort. Z y hebben
een ongemeen fchoonen Zilverkleuriger!
Straalkrans, meteen rood Kopen'gen weerfcbyn
ver-
ElichryfurB Afir» Atbor. BOERH. Lugdb. I. p, %zi, Elichr.
Afr. Lanuginofuns laiifo!» Breyn Ic. 27. T. 16. f. 1. Raj.
Suppl. 182. N., 13. SER. Tbts. II. p. 41. T. 43. f. 6.
(4} Xcranthemum Caule Frat. prolifero , Fior. lèsfilibiis,
Jol granulato-fubrotundis, imbricatis, obfoletis. Eüchryfutn'
Abrotani fornina: föliis. Brein Ic, 28. T. 17. f. r, seb. Mus.
II. T. 89. f. 6r Cardtius Xeratithcmoidej. Laj. Suppl, j^ {
$lant. 467. BERG. Cap, 272.
s Y N G E N E S ï A. 73
Verliezende den Glans , door -t bewaaren, zo III.
min als 'dé anderen. Het is een fty f Kroonswys’
getakt Heeftertje , op de Bergen aan de Kaap Hoofd-
groeijende , wplks Takjes kruislings bezet zyn5™**
met kleine Hompjes van Korrelachtige Blaad- Ra„™ *
jes, hoedaaigen L i n n ^eus in geen ander GeT
was gevonden hadt. Zy worden echter door
den vermaarden B r e y n , die een Afbeelding
van dit Gewas gegeven heeft, by die van de
Wyfjes Averoon of Santolina vergeleeken. Die
Afbeelding, zegt de Heer B e r g i u s , is taa-
melyk goed; myns oordeels is dezelve zeer
liegt en niet natuurlyk, doch beter dan die van„
Seba , alwaar zy geheel anders voorkomen
dan in myne Takken , van de Kaap ontvangen.
Ook begryp ik niet, hoe de Ethiopifche
Tamarifch , met gryze Zevenbooms Bladen ,
een roödachtige Bloem en Hoofdjes als van de
Jacéa , die tusfchen de Takjes verfpreid zyn,
hier t’huis gebragt kan worden. In de mynen
komen alle de Bloemen op de Toppen der
Takjes voort, die op verre naa zo regt niet als
by S e r a , maar zeer knoellig en hoekig uitgegroeid
zyn. Mooglyk zal de Groeiplaats, op
Bergtoppen o f in Vlakten , eenig onderfcheid
hier in , zo wel als in de langte der Bladftom-
pjes, veroirzaaken.
Om het verfchil aan te toonen, zo wel als
wegens de fchoonheid van dit Gewas, heb ik
een van myne Takken, in Fig. 2., op Plaat
X X X I , doen afbeelden, in 'eenjge van welker
E 5 Bloe