H f .
Afdeel
xx.
H oofds
t u k .
Viermannige.
J.
Myrica
Galt.
Ruikende.
tjès van kleine Haairtjes befprengd ; van onderen
mee een Zilverkleurig Dons, vol Roestkleurige
Stippen.
M y R ï c A, Gagel."
sEen Katje met Halfmaanswyze Schubbetjes,
dat in de Mannetjës-Planten vier Meeldraadjes,
in de W.yfjes twee Stylen heeft, en de Vrugt
een eenzaadige Bezie; maakt de Kenmerken uit
van dit Geflagt, waar in v y f Soorten, en daar
onder drie Kaapfche, begreepen zyn, als volgt.
CO, Gagel met Lancetvormige eenigermaate
getande Bladen ;■ de Steng laag Heefier-
achtig.,
Deeze Soort voert in ons tand den naam van
Gagel, doch wordt in Engeland genoemd Speet
Wïllow of Ruikende Wilg; zo wegens het Loof
als deszelfs niet onaangenaamen Harstachtigen
Reuk , dien men van verre zelfs gewaar wordit,
in de nabuurfebap der Heyvelden, met dit Kruid
begroeid, Gagelkatnpen genaamd , hoedanigen
’er by Harderwyk, Zwoll, Zutphen en elders
in
(i) Mynca Fol. Lanceolaris fubferratis, Caule. Suffrutico-
fo.. Syst. Nat. XII. Gen. 1107. p. 651. Ver. X1IL' p. 740.
Myrica Fol. Lanceolatis Fruótti lïcco. Fl. Lapp, 373. Mat.
MeL 4n . Fl. Suec. 817 S07, Hort. Cliff. 455, R. Lupdb.
} 1 7 . Dalib. garis. 300. Rhus Atyrtifolia Belgica. C. B, Fin.
4 *4- Elaagnus. Lob. Icon, II. p, u 0. Chamadeagnus, Dod.
Tempt. 7go.
in onze Provintiën, voorkomen. In Vriesland I I I .
groeit het menigvuldig op zeer veele plaatfenA™ L’
in de Wouden, op Hey-Velden, als ook aanHooFD-
Wallen en Wegen, zo M e e s e aanmerktv.STÜK*
Het is in Zeeland ook niet onbekend, d b ch in -^ J^ * ’
zonderheid overvloedig op de Moerasfige Heiden
in Brabant, weshalve het byfommigen den
naam gevoerd heeft van Myrtus. Brabantica o f
Belgarum, dat is Brabantfche o f Nederlandfche
Myrte, doch L o b e l geeft ’er een Afbeelding
van, onder den naam van Elceagnus Cordi,
zeggende, dat het by de Engelfchen Gold geheten
wordt , anderen zéggen Gaule,, of Gagel
der Duitfcheren, waar van onze benaaming
zal afkomftig zyn; doch het wordt, ook Post
genoemd by die van Zutphen en Twent,. volgens
den Heer de G o r t e r . In Duitfchland
fchynt het niet bekend te zyn; veel minder in
Vrankryk en Italië. Het groeit overvloedig in
de Noordelyke deelen van Europa , en , in de
Moerasfen der Noordelyke deelen van Sweeden
en Noorwegen, is byna niets gemeener, wordende
het in Sweeden Pots geheten,
De Geflagtnaam Myrica, dat de eigen naam
van den Tamarifch was by de Grieken, zal
wegens de gelykheid der Bloem-Aairen hier op
toegepast zyn , door den Ridder : want het,
Loof heeft ’er geen dc minde overeenkomst
mede. De Bladen gelyken meer naar die der
Wilgen o f Olyfboomen, of naar die van den
Olyf-Wilg, Elceagnus; weshalve ook D odo-
? 5 II. Deel. VI. stok. NjELTS,