P o l y g a m i a . 423
zeer Sappig zyn , tot de Arum o f Kalfsvoet be- III.
hoorende ( * ) , heeft niet meer waarfchynlyk- Ar^ EL*
heid dan dat der hedendaagfche Egyptenaaren Hoofd-
o f Egyptifche Tuinlieden , die elkander wysSTÜK*
maakten, dat het Gewas eerst voortgekomen
ware van een Dadel heen, geplant in den Wortel
van de Colocafia en dat het nog op die
zelfde manier voortgeteeld zou kunnen worden.
H a s s e l q u i s t hun vraagende, waarom zy
dit dan niet deeden, kreeg tot antwoord, dat
zulks de moeite niet waardig zoude zyn , aan- -
gezien het zig zelve zo gemakkelyk, door Uit-
ïoopers aan den Wortel, voortplant. Immers,
terwyl men verfcheide Wilde Gewasfen van
deezen aart vindt, is het veel geloofbaarer, dat
dezelven door aankweeking in de Tuinen en
kundige Behandeling gebragt zullen zyn tot het
draagen van goede , vette , zoete en zwaare
Vrugten, even als men dit in de Ooftboomen
en andere Gewasfen , die Sappige Vrugten draagen,
waarneemt. E n , dat de Vrugten der tamme
Banannen geen Zaad inhouden, is niet meer
te verwonderen, dan dat zulks plaats heeft in
fommige Soorten van Druiven, enz.
De
(*) Ajunt multi infïtam hanc Plantam olim fuisfe cannx
Sacharine fupra Culcasfis radicem. A l ?. JUgypt. Cap. 22.
Hier mede kan hy de Indiaanen niet bedoelen , die van
geen in enten der Bpomen weeten, zo RUMPHiusaanmerkt:
offchoon Linn&üs dit Denkbeeld op rekening van de Indiaanen
Helt, Mus. Cliff. ad finem.
D d 4
H. Deel. VI. Stuk.
1
W|
■ a l
» J
MwÊÊÊmlI
IlilP!
■1
■ w ü
zMmêmsBx