lil.
A fd eel .
xx.
H oofdstuk.
* Zie
II. D.
IV. STUK
bl. *8J.
merkt, dat dezelven, (fchoon op zig zelf in mé»
nigtè gegeten , het Hoofd bezwaarende ,) zo
wel als de Bofch-Besfen, waar van voorheen
gefproken is , in plaats van Korenten in deKaas-
Beulingen der Laplanderen komen *. Het blykt
)dan, fchoon fommigen deeze Besfen voor Ve-
nynig uitgemaakt hebben, dat zy eetbaar zyn»
O laus Borr ichi u s verhaalt, dat zy niet
alleen tot Voedzel ürekken voor ’t Gemeene
V o lk , maar dat hy, nog een Jongen zynde 5dezelven
dagelyks by handen vol hadt gegeten (*)»
Waarfchynlyk (trekken zy voor het Gevogelte
gelyk de Kraajen, en andere Dieren, tot Spyze.
Men ziet daar in de alwyze voorzorg des Scheppers
, om de koudfte deelen. des Aardbodems ,
zelfs in de Winter, van Voedzel niet ontbloot
te laaten, uitblinken. Clusius , immers, vondt
het Gewas, op de Steen-Rotfen van HoogeGebergten
in Ooftenryk en Stirie, bloei jende en
met groene Besfen beladen; terwyl ’er nog vee-
le rype Besfen aah zaten van ’ c voorgaande Jaar*
Het was in Switzerland, volgens H a l l e r ,
een Takkig Heeftertjfe, met Rysjes van een
Voet lang o f hoog, en digt gebladerd , byna
als de voorgaande Soort, met dikke Vleezigë
Blaadjes, doch droog kort en ftomp, veelal by
drieën , maar fomtyds ook by vieren, Kranst
wyze om de Takjes geplaatst. De Coris van
fommigen, wier Blad Clüsiüs aan deeze Heide
geeft i
(*) Barthol. A S , Mei. Vol. II. p. t iU
geeft, heeft ze ook zodanig; doch wy gebrui- III.
ken liever het Loof van dit Gewas, ais voorAy°®Et*
ons bekender zynde (*). Hoofd*
stuk.
O s Ï R I S . Triandria.
De Kelk der Bloemen is hier, io wel in de
Mannetjes als in de Wyfjes-Planten, in drieën
gedeeld, zonder Bloemblaadjes, en in de laat-
ften ook zonder Styl, maar met een fondachti-
gen Stempel en een Vrügtbeginzel , dat eene
Bezie wordt met ééne Holligheid, waar in een
ronde Steen.
De eenigfte Soort ( 1 ) , gemeenlyk onder den
naam van Cafia bekend, groeit overvloedig maWa.
de Zuidelyke deelen van Europa, zo in fommi- Wltte‘ ’
ge Gewesten van Spanje , als in Prövence en
Languedok, byzonderlyk omftreeks Montpel-
lier , alwaar het Landvolk dezelve lou Rouvé
noemt. Hier van heeft zy den naam by fommigen
gedragen , dien L o b e l ’er aan geeft;
hoewel de fchrandere C l ü s i ü s oordeelt, dat
zy
(*) Gelyk in de benaatniflg van Erica Empétrifeliai zie ’t IV.
St u k , bladz. 517. Pl XXIU. Fig. 1 , en de Poiygala Empe-
trifolia: V. Stuk, bladz. 453- Pl. XXVïIX. Fig. 1 , enz.
(1) Olyris» Sysi. Nat, XII 'Gén. 1161. p. 649. Neg. XIII.
p. 737. R. Lugdb. 202. SAUV. Monsp. J6. GOUAN. Monsp,
S'oz. Gron Oriënt. 308. Loefl Itin. 169. Qfyris frutescens
Baccifera C, B. Pin. 212. Calia Poëtica Monspelienfium,
Cam. Epit. 26 Lob Ic. 432. Cafia Latinorutn. Alp. Exot.
p. 41. Cafia Monspelit difta. GÈSN. Epifl. 50, Cafia quo-
ïundam. Clus .Hi f i is i.if. 2S2.
II. deel. vi. Stuk*