III.
A fdeel.
XXL
H oofdstuk.
Eenhuiis
niet echt. Zulks met R e g i u s en anderen
af te leiden van de opklimming en neder-
daaling der Vogten, door zekere Pypjes, overeenkomende
met de bovenfte en onderfte Oppervlakte
der Bladen en van de werking der
Klapyliesjes daar in; ftrydt tegen de fchielyk-
heid der aandoening, en de onverfchilligheid,
waar en hoe men het Loof aanraake: zo dat
die verklaaring. ook geenszins ftrookt.. Men
moet hier acht geeven , dat hetzelfde in dit
Geval gebeurt, ’t welk plaats heeft in de Slaap
der Planten: want deeze Gevoelige laaten tegen
den Nagt , op de zelfde manier , haare.
Blaadjes hangen, even of zy yerflenst waren,
en herftellen zig ’s morgens. Des men in de
eerfte plaats niet denken kan, dat de Loop der
Sappen zo lang zoude Uil gedaan hebben ; in
de tweede plaats duidelyk ziet, dat de Vëer-
kragt de Oirzaak niet kan zyn. Men moet die
zoeken in een fterke aandoenlykheid voor Prikkeling
, gemeenlyk Irritabiliteit genaamd, en
in Stuipachtige beweegingen, daar uit voortkomende
, die derhalve, even als zy in fommige.
Menfchen plaats hebben, in anderen niet: zo
pok maar in eenige Planten heerfchen. Daar
too wordt iets, dat met de Zenuwen van \
Menfchelyk Lighaam overeenkomst heef tver -
eifcht, ’t is waar, en wat ftrydt ’er tegen,
dat ’er zodanig iets in de Planten zy ? De
Deelbaarheid derzelyen , nu de Polypen der
Zoctfe.
Zoete Wateren ofitdekt z y n , geenszins. El- Hl.
ders heb ik daar van iets meer gezegd (*).
Het Gewas is Heelterachtig, met bleekgroe-Hoofd-
ne Stengen en Takken, die broofch zyn, metSTUK‘ _
een wit Merg gevuld, vierhoekig, digt bezet
met ryën van geele Doorntjes. Op omtrent
een Duim afltands van elkander komen hier
Bladfteelen aan, van dergelyken aart, ruim een
Duim lang, ieder ,aan ’t end zig in tweeën ver-
deelende en met vier Blaadjes bezet, die van
agteren ruig zyn, van vooren glad en bly-groen.
Zy zyn niet veel kleinder dan de Sennebladen,
en gelyken ook eenigermaate naar die, doch
zyn fcheef , , in de eene helft fmaller, en het
binnenfte Blaadje, naast aan den Ta k , zo veel
kleiner, als ik gezegd heb* Aan de Oxels der
Bladfteelen zyn ftyf gehaairdc Stoppeltjes, tus-
fchen welken een o f meer Bloemfteeltjes, ins-
gelyks hoekig en gedoomd, die aan ’t end een
ruig Bolletje hebben , beftaande uit paarfche
Bloempjes , met witachtige Meeldraadjes , en
veele bleekachtige gedoomde Schubbetjes. Hier
op volgen Vliezige Haauwtjes, meer dan een
Duim lang , in ’t ronde op het Steeltje geplaatst
, bleek van Kleur en ruig, op de kanten
als met Doorntjës gehaaird , en famenge-
fteld uit gezwollen Leedjes. Het Zaad ryp
zynde wordt in de omtrek van het Haauwtje
een
(*) zie het II. Deels I. Stuk van deeze Nat. HifiorU%
i»Iadz. 4 , enz.
E e 4
II. deel. vi. Stuk,
tilii lm ■WÊpm] « g i l
I
jlÉk !9H | » p i «1111 iS S S i l
i « i
I < v | ]
Ir
. |H|
f®tff