III. vervat in een Kelk van vier Blaadjes of Schub*
» 5 etjes s welke fpoedig af vallen en dan leveren
H oofd- z y , aangroeijende, drie ovaale witachtige Bes-
s t u k . fen uit. Deeze, van grootte als Erwten, niet
dan laat in de Herfst aanrypende, verfieren dit
4umnt&u . ■ . , ' „ ,
altyd groene Gewas m de Winter. Zy bevatten
een plat Hartvormig Zaad, bedekt met een
Zilverkleurig Vliesje, en met een zeer Lyme-
rig Vleefch overtoogen, waar in het Zaad na-
tuurlyk begint uit tefpruiten , met twee Knopjes
op zyde, gelyk T o u r n e f o r t hetzelve
afbeeldt ( f ) .
Dit laatfte maakt de Voortteeling der Marentakken
begrypelyk. De Besfen worden veel
van de Lysters of Merels en andere Vogelen
gegeten, en het Zaad , in derzelver Drek
vervat, op de Takken of Stammen'van Boomen
vallende, wortelt ligt in de Reeten van de
Schors ( I ) . Dat zulks mooglyk z y , hadt een
Apotheker van Londen, door het Zaad van deeze
Besfen in den van hem geopende Bast van
een
SCOPOLI hadtze altoos gevonden op byzondere Planten :
T ournefort heeft nu eens ’t eene, dan het andere, waargenomen
: Herb. aux env, de Paris, p. 371 , dit laat (Ie
wordt door Doktor MAPPUS , in zyne befchryving der Planten
van den Elfaz, bevestigd. Hifi, Plant. Alfat. p. 329.
( f ) FabREGOU Defcript, des Plant. env. Paris. Tom. VI,
p. 32J.
(d) Hier van ’t bekende Spreekwoord ; Parius cacat in
fui excidiurn: (de Lyfter fchyt tot zyn verderf:) om dat hy
weleer door de Lym der Besfea gevangen werdt.
een Abeelboom te fteeken, f t welk aldaar op-
fchoot,) aan RAYbeweezen. T o u r n e f o r t xx.
en anderen hebben zulks ook waargenomen. Hoofd-
Hier uit is blykbaar, dat dit Gewas toevallig ^
groeijen kan op allerley Soort van Boomen. dria,
R a y heeft het, in Engeland op Efchdoorn en
Esfchen , op Hazelaaren , Linden , Olmen ,
Wilgen, op Lyfterbesfen en anderen gevonden.
Op Appel- en Peereboomen, en op de Haage-
doorn, zegt h y , is het aldaar gemeen, doch
zeldzaam op de Eiken, welken het, in Duitfch*
land, allermeest fchyntte beminnen. C l u s i u s ,
immers, verhaalt, dat de breedbladige E ik , in
de Ooftenrykfche Bosfchen , de Marentakken
overvloedig uitlevert. Op het Eiland van den
Donau, tegenover Pofen, hadt hy groote dikke
Wilgen, met een menigte van groote Heefters
van dien aart, begroeid gezien. Hem was verhaald,
dat z y , omftrecks die Stad, ook voortkwamen
op Karftengen , Hazelaars en Rooze-
boomen. In een gedeelte van Griekenland is
geene Eikeboom,die geene Marentakken draagt,
volgens B e l l o n i u s . In Karniolie groeit dit
Gewas, zegt Doktor S c o p o l i , op de Abeelen ,
Pynboomen en Beuken. In Provence is het op
de Amandelboomen, die aldaar aan de Wegen
groeijen, zeer gemeen (*). ’t Gene men in ’t
Bofch
(*) OlAUS Borrichius fchryft, dat hy zulks by Sifterön
lieeft waargenomen, Th. Barth. A&, Mei. Vol. I. p, 127,;
gelyk aangehaald wordt door Gariqejll , in deszelfsbefchryvina