elkander naderen, door eeü hoogst eenvoudig en daardoor volstrekt
niet hinderlijk brugje verbonden, daar prijken wonderschoone
sparren, beuken en eiken, forsch van stam, breed van vlugt, in
volle majesteit en kracht.
Staverden is inderdaad een indrukwekkend landgoed. Het heeffc
iets edels, iets vorstelijks, dat in overeenstemming is met hetgeen
de geschiedenis er van te verhalen heeft. En dit is een eigen-
aardige geschiedenis. Daar wordt melding gemaaktvan een „graaf-
schap Staveren” , in 1077 door keizer Hendr ik IV uit de ver-
beurdverklaarde goederen van markgraaf Egber t der kerk van
Utrecht geschonken en in 1226 van een graafschap van denzelfden
naam, dat graaf Gerhard van Gelder in leen van den bisschop
hield en door hem den hertog van Lotharingen als opperleenheer
moest worden opgedragen, om er door dien vorst weder mede
beleend te worden, ’t Wordt door deskundigen niet onwaarschijn-
lijk geacht, dat dit graafschap oudtijds zoowel het Friesche Sta-
voren als het Veluwsche S ta v e r e n en de daar tusschen gelegen
, later grootendeels in de Zuiderzee verdronken gronden heeft
omvat. Hoe dit zijn möge, zeker is ’t dat Staverden op het einde,
der 13de eeuw een hof was, die den grave van Gelder toebehoorde.
Deze graaf, Re i n a l d I , had er groote plannen mede. Hij zou
er een stad stichten. Was destijds de landstreek rijker bevolkt
dan thans? Was misschien de beek nog een bevaarbare rivier?
Of was ’ 1 welligt reeds een teeken van die geesteskrankheid, die
over hem kwam als de wränge vrucht zijner diepe vernedering bij
Wo e r i n g e n en van eene in dien noodlottigen slag ontvangen
hoofdwond, dat hij de poging waagde, om een kunstmatige stad
te gaan stichten in de heide? Maar het voornemen zal wel reeds
vroeger hebben bestaan. Althans reeds in 1290 ruilde hij met het
kapittel te Zutfen een’ uitgang van zes molder garst uit zijn’ hof
Ang e r e n tegen een’ dergelijken uit dien te Staverden en het
was toch wel niet, dan na de noodige voorbereiding en onder-
handeling, dat hij in 1291 van den Roomsch koning Rudolf de
vergunning verkreeg, te Staveren op de Veluwe een stad te bou-
wen, waarin hij allerlei eigen lieden zou mögen ontvangen, uitgezonderd
die aan het rijk hoorig waren. In elk geval, al werd
de uitvoering wat vertraagd, opgegeven werd het plan onder alle
zorgen en bemoeijingen niet. In 1295 schonk hij eenige inkomsten
aan de kapel te Staverden, tot onderhoud der Karmelieter mon-
niken, die de plaats der vertrokken Eranciskanen innamen en in
1298 werd de oorkonde uitgeyaardigd, waarbij Staverden officieel
tot een stad werd verheven. Ten behoeve der bevolking, die grootendeels
nog komen moest, werden bepalingen gemaakt, voorregten
beloofd, maar ook werd vastgesteld, dat geen hoorigen mogten
worden opgenomen, dan met toestemming hunnef heeren. Ook
ontsloeg in het volgende jaar de hertog van Brabant, als leenheer
van dat gedeelte der Yeluwe, de nieuwe stad van allen leenband,
in afwachting, dat gelijke toestemming zou worden verkregen van
den bisschop van Utrecht, als opperleenheer, en van den keizer.
Zoo was alles in orde. Maar de stad is er nooit gekomen. In 1307
werd voor de godsdienstige belangen der hof hoorigen gezorgd door
een jaarrente van 50 pond uit den hof en den molen aldaar aan
de Orde van het kapi t tel van St. Jan van Jeruzalem,
die daarvoor twee priesters en een’ leekebroeder ten dienste der
kapel zouden onderhouden. t Blijkt echter niet, dat ooit een bevolking
van eenige beteekenis zieh hier heeft gevestigd en Staverden
ooit meer is geworden dan een hof, die althans reeds op
het einde der 14d® eeuw in leen werd uitgegeven. Gaider t van
Staveren hield het leen in 1400. De verpligting rustte er op,
om twee of drie witte paauwen te houden, wier pluimen den
heim der graven moesten verlieren. Het heergewaad was dan ook
„een witte paauwen quast.” Na door huwelijk aan heb, geslacht
v an Ko t e n te zijn gekomen, werd het goed in 1524 het eigen-
domvan hertogKarels magtigen gunsteling Hendr i k de Groeff,
erfvoog'd van Erkelens, een’ Geldersch markies van Carabas in die
dagen. Sedert kwam het aan de Muler ts en de Rui j tenborchs
en in 1651 aan de Ha e r s o l t e ’s, die het tot 1835 hebben be-
zeten. Toen werd het gekocht door den heer Jan Rudol f Kemper,
wiens weduWe voor körten tijd overleed.