sprong het torentje van Dorst op niet al te grooten afstand weer-
zien en niet onverdiend mag de verkwikkende teuge Brabantsch
bier worden genoemd, in de koele schaduw voor de dorpsherberg
ons aangeboden. ’t Is nog stil in het dorpje, waar geen ander
gelnid wordt gehoord dan het zachte getjingel der bellen aan het
tuig der twee forsche paarden, die voor een paar hooikarren ge-
spannen, voor een herberg tegenover ons een oogenblik mögen uit-
rusten. En terwijl de karren met hun hoog geladen en tot op den
grond neerhangende vracht met het achtereinde naar ons toe zijn
gekeerd, zoodat wij de paarden niet zien, is ’t opmerkelijk, hoeveel
de hooimassa’s daar voor ons, onophoudelijk in zachte beweging,
op een paar schapen gelijken, goedige monsters uit de voorwereld,
op den stillen zomermiddag in het kalme Dorst versehenen.
Den vriendelijken weg naar het kamp leggen wij met vernieuwd
genoegen af. Bij onze terugkomst vinden wij de offieieren onder
de veranda voor de kantine. Daar verschijnt ook de huzaar, die
als ordonnans dienst doet, met de brieven en couranten, waarvan
ieder gretig zijn deel in ontvangst neemt.
Wij vertoeven er eenigen tijd in aangename rustj en gezellig
gesprek en hebben gelegenheid, nog een en ander in het kamp
in oogenschouw te nemen, totdat ten drie ure het signaal tot den
maaltijd gegeven wordt en wij ons in de groote tent aan den gullen
disch vereenigen.
len vier ure is alles afgeloopen. De officieren gaan weer aan hun
bezigheden en daar er dezen dag verder geen voor ons belangrijke
oefeningen in het kamp plaats hebben, kunnen wij ons tot een’
nieuwen togt opmaken, na de verschallende werkzaamheden der
onvermoeide jongelingen te hebben gadegeslagen, waaronder vooral
het slaan van een brug over een smalle rivier onze aandacht trekt.