oogenblik verkwikking vinden wij in een oase, waar ’t der nimmer
rüstende natuur gelukt i s , de rustelooze zanden tot stilstand te
brengen en de bellingen te tooijen met grasgewassen en kreupel-
hout. En dan weer verder de wildernis in. Hier is eindelijk een
weg, een breed, woest spoor, dat een tijdlang in de goede rigting
doorloopt. Maar als ’t gisteren scbapenmarkt te Soerel was, dan
zouden wij de versehe indrukselen van hoeven verwachten en andere
onmiskenbare teekenen, dat nog niet lang geleden talrijke kudden
hierlangs- waren getrokken. En niets hoegenaamd kunnen wij be-
speuren, dan een oppervlakte, zoo effen en zoo smetteloos rein,
alsof in jaren mensch noch dier dezen rullen zandweg betreden had.
Straks splitst hij zieh ook en wie weet, welke tak de regte zal
zijn ? t Is dan ook geen groote teleurstelling, als wij op eens, wij
weten zelven niet hoe, dien weg weer kwijt zijn. Wij zijn ook'
buiten den gordel der zandheuvels geraakt. Een onmetelijk heide-
veld breidt zieh uit. Nevens ons, ter regterzijde,, op vrij grooten
afstand, rijst een dennenbosch op, als een scherp afgesneden muur
uitloopend in de vlakte. Aan den horizon schemeren blaauwebosschen
en wat naderbij, maar toch altijd nog ver van ons, ontwaren wij
een rood steenen huis, eenzaam en kaal en daardoor, als het eenige
uitstekende punt, duidelijk zigtbaar. Als dat Soerel is, waar is dan
de linde, die „den reiziger door de naakte Veluwsche velden tot-
baak verstrekt?” Waar de herberg met stallen en bijgebouwen,
die zooveel koppelpaarden bergen kunnen? Den indruk van een
buurschap, of althans van een deftige hoeve, geeft het huis daar ginds
van hier gezien niet. Of staat die woning misschien aan den weg
van Soerel naar Yierhouten? Waar zijn wij? Dit schijnt ontwijfel-
baar, dat wij in de woestijn zijn verdwaald en te veel Zuidwaarts
zijn uitgekomen, al kunnen wij niet gansch de rigting hebben verloren.
Naar onze berekening moet Vierhouten achter of in het bosch
daar nevens ons liggen. Maar van hoeve of schaapskooi of bouwesch
of weg, van iets, dat de nabijheid van een woonplaats van menschen
aanduidt, ontwaren wij schijn noch schaduw: Zie, daar beweegt
zieh iets op de heide. Daar komt te goeder ure een menschelijke
gedaante aanstappen, met dien vasten, stevigen tred, die den
Veluwenaar zoo rüstig en snel zijn onafzienbare velden doorwandelen
doet. Hij komt onzen kant uit. Laat ons oppassen, dat hij ons
niet ontsnapt. Wie weet, in dit land der geheimen en der verras-
singen, waar hij soms plotseling als een luchtverheveling kan ver-
dwenen zijn! Het blijkt ons, dat het een boer uit Nunspeet is ,
die zijn op een paar uur van het dorp geplaatste bijenkorven eens
gaat bezien. Zulk een wandelingetje is voor hem een beuzeling.
De zoon der heide ziet tegen een eindje loopen niöt op. Ontmoeten
wij dezen avond niet een’ man, die een’ weg van drie uur heen
en drie uur in het donker terug .niet te lang vindt, om bij den
Z war t e n boer een borreltje te drinken? Leeren de kinderen
’t niet reeds vroeg, als zij, uit de afgelegen hutten en buurschapjes,
in zomerhitte en winterkou de school bezoeken?
Waar Soerel eigenlijk ligt, kunnen wij van onzen vriend niet
zoo regt te weten komen. ’tMoet nog wel „een half uur” van
hier zijn te zoeken. Nü, een Veluwsch half uur is ons wat kras,
om het te besteden aan het bezoek van een plaats, die door haar
ouderdom eerwaardig isb^r reeds in 996 moet haar naam worden
vermeld — die als een grafelijk jagthuis eenmaal tal van vrolijke
gasten tot zieh trok, die door haar ligging aan den voet der Woldbergen
misschien aantrekkelijk, door de ontginningen in haar’
omtrek belangrijk kan wezen, die, toen de Harderwijksche paarden-
markt bloeide, als pleisterplaats voor talrijke paardenkoopers met
hun honderden viervoeters van beteekenis was en ’t nog om haar
schapenmarkt is, maar ons nu toch te ver uit den koers blijkt
te liggen, om over haar den grooten omweg naar Yierhouten te
nemen. Die buurschap daarentegen is „vlak bij” , zooals de boer
ons verzekert. „Dadelijk, na de kop van de bosch” zullen wij de
schaapskooijen zien. Zoo nemen wij afscheid van den eenzamen
wandelaar, die met reuzenschreden zijn’ weg over de ongebaande
heide vervolgt, en wenden ons allereerst naar „de kop van de
bosch.” Het geboomte is bereikt, al had ons de afstand korter
gesehenen, dan hij werkelijk was, iB l men bedriegt zieh op deze
heidevelden in de afstanden zoo ligt. — Waar zijn de schaapskooijen?
Het bosch is veel breeder dan wij hadden gedacht en waar