V i s i t a t i e d e r k e r k e n t e n p l a t t e n l a n d e in h e t S t i c h t v a n
U t r e c h t t e n j a r e 1593; (Bijdr. en Meded. van ’t Utr. Gen. Deel 7)
waarop Mr. S. Mu l l e r F z n . , archivaris te Utrecht, mij opmerkaam
maakte. In dit jaar -was er zeker aan de Yuursche geen kerk of kapel,
anders zou die bezocht en genoemd zijn geworden. Laat het zieh aannemen,
dat tusschen 1593 en 1608 een kerk met vrij kloeken toren zou zijn ge-
bouwd in een heerlijkheid, die destijds aan de veraf wonende Bourgondiörs
behoorde ? En d a t, terwijl elders, blijkens de v isitatie, nog zooveel was te
doen!. Uit het nevensgaand - Extract u it de notulen van de Staten van
Utrecht, dd. 2 Augustus 1659, mij door den heer Muller v e rstrek t,
schijnt wel te blijken, dat er geen kerk was,: voor dat Gerard van Reede
er een bouwde.
Extract uit de notulen van de Staten van Utrecht
dd. 2 Augustus 1659.
Op de requeste van Gerard van Reede, heere van Drakensteijn, de
Vuyrse enz., verthoonende hoe dat hij ter eere Godes ende to t beneficie
van dese hare Ed. Mo. provincie onder handen heeft te bouwen eene
kercke op sijne heerlicheijd van de Vuijrs, die alreeds soe ver is gebracht
dat de godsdienst daerinne wert gepleecht. Ende alsoo men in diergelijcke
pieuse desseinen wel gewoon is te versoucken hulpe ende assistentie van
Staten Collegien ende Steden, gelijck al eenige hare charitate hebben ge-
thoont, selfs buijten het resort van hare Ed. Mo. provincie, namentlijck
de steden van Amsterdam ende Alcmaer, versocht derhalve hij dat hare
Ed. Mo. goede geliefte zij hem mede te assisteren met soodanige somme
van penningen als hare Ed. sullen goedtvinden. Seijden de Heeren Gecomr-
mitteerden van de Stadt ende Steden datse dese sake sullen overnemen,
ende communiceren met hare principalen.”
Voorloopig zie ik dus nog geen reden, orh op rnijn gevoelen terug te
komen. Op grond zijner kennis van topografische verzamelingen u it de
vorige eeuw, schat de heer Muller hun gezag zeer laag, althans op verre
na niet hoog genoeg, om daaraan ’t bewijs van het overigens zeer onwaar-
schijnlijk bestaan eener kerk aan de Vuursche in 1608 te ontleenen.
Omtrent Drakenstein 'en Ekeloo zou ik minder beslist durven spreken.
Was Drakenstein werkelijk zulk een groot gebouw, dan is zeker het tegen-
woordige huis niet op zijn grondslagen gesticht en dan moet het »eilandje
in, het veen” destijds veel grooter zijn geweest. De heer Muller sehrijft
mij: »denkelijk is het ronde gebouw van 1597 niet meer dan een toren
geweest.” Yolgens het zelfde sehrijven wordt op de groote kaart van Utrecht
van De R o y (c. a. 1700) in de nabijheid van de Yuursche in het bosch
een huis E e k e l o o aangegeven. ’t Wordt anders nergens vermeld en op
’t Utrechtsche archief schijnt er niets van bekend.
Ter aanvulling van ’t gezegde in den tekst omtrent Drakenstein, diene
nog, dat in 1249 de proost van St. Jan moest beloven, nooit-in »Furs”
het stichten van een versterkt huis te zullen toestaan (S lo e t: Oorkondenb.
709) en d a t, volgens de U t r e c h t s c h e r e c h t s b r o n n e n , I p. 144,
het huis in 1403 op verlangen der stad Utrecht door Frederik van Draken-
borch den bisschop te r leen werd opgedragen.
t w e e da g e n op de v e l u w e .
Daar I op de Veluwe nog heel wat h e i d e en zand in overvloed.
Reeds een en andermaal hebben wij ons daarvan kunnen overtuigen R
niet alleen wanneer de spoortrein ons er door heen voerde , nrnar
ook wanneer wij haar wandelend bezochten. Want wij zijn geen
vreemdelingen meer in haar uitgestrekt gebied. Kunnen wij ras
Biet voldaan rekenen met wat wij er van kennen? Mögen wij t er
niet voor houden, dat het alles en overal wel nagenoeg hetzelfde
zal zijn; onafzienbare woeste velden, wilde barre dumen ml e
zandsporen en voetpaden, hier en daar een boschje van schra e
dennen, enkele buurschappen als oasen in de woestijn? Zand is
zand en heide is heide, dennen zijn dennen en het eene boeren-
huis gelijkt op het,andere! Tegen deze beschouwing is metweel
in te brengen. Wie daarvan uitgaat, houde zieh verre van de Veluwe
en zoeke elders zijn reisgenot. Wij willen niet onedelmoedrg zijn
wapenen tegen hem zelven keeren en vragen, of met e ze
gezegd zou kunnen worden van bergen en bosschen, van land-
huizen en hotels, van woelige steden en drukke badplaatsen. Wie
geen oog heeft en geen hart voor de öneindige verscheidenheid in.
natuur en menschenwereld, behoort tot de dooven, voor Wie e
vergeefs is te prediken. Ook wenschen wij niet onbillijk te worden
YI1I