ook zijn stammen eenige open ruimte insluiten, dak of schuur
is niet te vinden. Maar eindelijk Jigt dan nu het bosch toch weer
achter ons. Ons oog doorvorscht de ruimte nevens zijn’ zoom. Heide
is ’t , zandheuvels zijn ’t, geen spoor van de schaapskooijen. Zij
konden ons toch in het bosch onmogelijk ontgaan zijn. Wat nu?
’t Is weer dezelfde wildernis; hoogten, laagten, zandpannen. Er
blijft ons niets anders over, dan maar getroost voorwaarts tegaan.
Ten laatste moet Yierhouten toch wel in ’tgezigt komen. En zoo
is het ook, maar wij hebben een proefje gehad, wat het Veluwsche
„dadelijk” beteekent. Daar staan weer dennen en berken, daar
is een weg, en aan ’t einde van het spoor onder de hooge stammen
en de breede naaldkroonen, overzien wij een liefelijk landschap,.
te vriendelijker door zijn tegenstelling met de woeste natuur er
om heen. Daar ligt de ruime bouw esch, met. de bruin geteerde_
wanden en de rieten daken der schaapskooijen aan den zoom. Daar
prijkt het welig groen van hakhout en opgaand geboomte en nevens
een kloeke laan vertoont. zieh de beschaduwde hoeve. Hier en daar
steken nog enkele andere woningen tussc.hen en boven het hout-
gewas uit en de verre, boschrijke heuvels op den achtergrond zijn
door ontgonnen en beplante velden aan de buurschap verbonden.
Zulk een verrassend gezigt vergoedt in ruime mate den moeije-
lijken zwerftogt door de woeste, verlaten zanden, die toch ook
weer door de eigenaardige landschappen, die hij te zien geeft,
door de ongewone inspanning, die hij eischt, door de verrassingen,
die hij bereidt, ter afwisseling van het alledaagsche reisgenot zijn
magtige aantrekkelijkheid heeft. Met vreugde begroeten wij de
teekenen van de nabijheid van menschen en van hun vlijtige, on-
vermoeid volhardende zorg, de wildernis aan zieh onderwerpend,
den schralen grond zijn vruchten afdwingend, leven brengend in
de doodsche eenzaamheid.
Reeds sedert eeuwen is trouwens Vierhouten waarschijnlijk be-
woond en bebouwd. Men meent althans in dien naam de vertaling
en dus de herinnering te vinden van de Qu a t u o r Fo r e s t a e
(vier bosschen, holten of houten), waarin graaf Wichman in de
10de eeuw vier aandeelen aan het klöoster te Elten geschonken
had, nevens menige andere gave uit zijn rijk en ver verbreide
bezittingen, M#"' giften, in het jaar 996 door zijn dochter Adela
en haar’ man Balderik der abdij bestwist, maar door keizer Otto III
bevestigd. Steenrewal t . , Moffet., Wioheimulo en Suboir t
heetten zij. De -ligging van Moffet schijnt nog aan te wijzen. Het
wordt, waarschijnlijk teregt, gehouden voor het groote Moffetbosch,
dat zieh tusschen Wageningen en het Ederbosch uij;strekte. In
Steenrewalt meent men S t e v rew a l t , dat is het bosch van
Staveren, of Staverden, te herkennen, maar Steen re (Steenderen)
is ook een zeer oude plaats, en het bosch zou in die rigting gezöcht
kunnen worden, al ligt Steenderen zelf niet op de Veluwe.
De beide anderen zijn onbekend. In elk geval zou dan toch de
tegenwoordige buurschap Yierhouten niet meer dan een klein ge-
deelte uitmaken van die vier bosschen, verondersteld dat zij een
zamenhangend geheel hebben gevormd.
Zooveel is zeker, dat een groot deel der Veluwe eenmaal met
bosch was bedekt. Van de Zuider grenzen af tot Ermelo ten W.
en Terwolde ten O., vinden wij in oude bescheiden of nog bewaarde
plaatsnamen de bewijzen van grooten rijkdom aan hoog of laag
hout, ook in de streken, waar thans de heidestruik wast of het
stuifzand alles bedekt. Woest en eenzaam zullen de vaak drassige
wouden wel zijn geweest, schaarsch de woningen der menschen,
maar het landschap droeg dan toch een’ gansch anderen Stempel
dan thans en ook de sporen eener vroegtijdige bewoning der Veluvye
ontbreken in geenen deele. Ook in de verlaten wildernis, die wij
doortrokken, moeten enkele heuveltoppen de blijken vertoonen,
dat er eertijds offer-plegtigheden gevierd, of gerigten gehouden
werden; en niet ver vandaar zijn welligt nog de groote, op gelijken
afstand geplaatste steenen in de nabijheid van waterkommen te
vinden, die evenzeer van menschelijken arbeid getuigen, als de
met keisteenen bevloerde weg, die wat meer Noordelijk, niet ver
van het tegenwoordige Station Eiburg—Epe,'onder de buurschap
Aperlo in 1837 werd opgegraven.
Hebben wij, welbehagelijk in ’t verkwikkend lommer neer-
gevleid, een oogenblik geluisterd naar de stemmen, die fluisterend,