en meer dienst hebben wij van een’ handwijzer, die een weinig
verder een zijlaan als „weg n a a r het bo s c b h u i s ” aanduidt..
Dien weg slaan wij in, terwijl bet spoor, dat wij tot dusver
volgden, längs den zoom van bet bosch voortloopt. Weer zijn wij
in bet digte, volle, frissche groen, weer omringt ons het bosch
met zijn majesteit. ’t Zijn weer forsche stammen, krachtige licht-
spelingen op den begroeiden grond, koele schaduwen onder het
weelderige bladerendak; ’t zijn weer lanen en paden, her- en der-
waarts leidend. Alleen in zoover is het.karakter van het bosch
eenigszins veranderd, dat wij hier, meer dan vroeger, tusschen
de stammen en aan ’t eind der lanen, die wij ter linkerhand
houden, de heldere lucht zien blinken, ten teeken, dat aan die
zijde de grens van het bosch moet liggen. Ook is hier doorgaans
het hout nog hooger, er zijn ook meer open plekken en bosch-
pleintjes en de paden zijn er breeder en menigvuldiger. Dit een
en ander schijnt wel de nabijheid der boschwachterswoning aan
te kondigen. Maar waar ligt zij? Zoo vaak een dwarslaan onzen
weg kruist staan wij voor de vraag: „waar nu heen” ? De breedste
weg, — de hoofdweg ■—■ is in den regel het veiligst, maar als
hij in meer dan een’ tak zieh splitst, en beiden even breed zijn,
wat is dan de regte? Yruchteloos zien wij naar een huis, of naar
een’ tweeden handwijzer uit en wij begrijpen, waarom ’t ook moeije-
lijk was, ons den weg naar den boschwachter aan te wijzen. Op
goed geluk moeten wij maar dat pad inslaan, dat ons om-een of
andere reden de voorkeur schijnt te verdienen, en het best zal
welligt zijn, ons niet te ver van den zoom van het bosch te ver-
wijderen. Misschien krijgen wij dan wel eenig uitzigt, dat ons
verder voorthelpt. Zoo naderen wij weer een open piek, van waar
wij nogmaals het witte huis met zijn’ toren in de heide zien schitteren,
en weldra wordt het hooge hout nu wat ijler, het pad nog wat
breeder. Daar zien wij in de laagte, deels in ’t geboomte, deels
in de velden, eenige verspreide huizen. Dat moet de buurschap
Gor t e l zijn. En daar ligt op den heuvelrand voor ons een net
steenen huis, met roggeschelven en schuur en een’ tuin in een
goed onderhouden haag. Wij hebben gelukkig den boschwachter
ontdekt en onder de ruime veranda achter zijn woning genieten
wij eenigen tijd een welbehagelijke rust, onder t genot van een
verkwikkend glas bier, dat de vrouw des huizes ons verschaffen kan.
’t Was een heerlijke wandeling door het woud en ’t is een
heerlijk plekje, waar wij neerzitten. In de hoofdzaak is het land-
schap hetzelfde, als wat wij eenigen tijd geleden aan den woud-
zoom overzagen. Maar ’t is wat meer begrensd door de uitloopers
van het bosch aan wederzij, die een ruime vlakte insluiten. En
’t is ook wat levendiger, door de bouwakkers, die de langzaam
afloopende glooijing bedekken en de huizen, daarin gelegerd. Ook
zijn van hier de bosschen, de beuvels en de torens daar ginds
wat beter te onderscheiden. Regt voor ons rijst ver op den achter-
grond de hooge, kale heuvel met de roode gebouwen op zijn’ top
en als aan den voet daarvan ligt in zijn bösch het groote, witte
huis. Wij vernemen nu, dat het Tonger e n is, een landgoed en
buurschap, onder Epe behoorende, het eigendom der „professoren.
Dat is nu niet zoo op te vatten, alsof ’t een bezitting wäre van
alle hooggeleerden in ons vaderland gezamenlijk, een uitspannings-
oord in hun vacantien, een toevlugtsoord misschien, als zij de
fatale 70 achter zieh hebben. „De professoren” zijn hier de beide
heeren Ra uwe n h o f f , hoogleeraren te Leiden en te Utrecht,
en Tongeren is hun familiegoed, waar ook het familiegraf is. Het
hooge gebouw, dat in wijden omtrek zigtbaar is , is blijkbaar nieuw
of vernieuwd, maar het landgoed zelf is van hoogen ouderdom.
Was wel niet hier, maar bij Raalte in Overijsel, de villa Tun-
gu r o n te zoeken, waar koning Otto I in 956 en 959 een achttal
hoeven aan het Maagdenburgsche klooster schonk, op de Yeluwe
lag, naar het schijnt, het Tonger lo, dat bisschop Ansfried tusschen
995 en 1010 der Utrechtsche St. Maartenskerk afstond, en
in 1025 gaf koning Conrad II aan; zijn’ getrouwen Werner de
goederen, aan hem vervallen in het graafschap van Balderik, waar-
onder een hoeve in Tu nge r e n in de gouw Feluwa.
Het Gortelsche bosch wordt nog voortdurend door ontginning
en aanplant vergroot. Behalve het oude, hooge hout zien wij dan
ook jongere partijen, vooral wanneer wij onzen togt voortzetten