straatweg naar Nunspeet, op. Wij zijn dan zeker niet veel vroeger
aan ’t Station aldaar, maar toch winnen wij vrij wat tijd, want
Essenburg ligt aan deze zijde. Wij komen het dus voorbij en
kunnen ’t onderweg bezoeken, terwijl wij andere een eindweegs
terag moeten keeren.
Wij vinden ook geen reden, om ons over onze keus te beklagen.
t Is een liefelijk landscbap, waardoor de weg ons leidt.
Aanvankelijk is ’t een breede, statige laan van hooge iepen, längs
de groote bleek, längs tuinen, moeslanden en weiden, want wij
gaan niet door de zandige heuvels der Veluwe, maar door de
vruchtbare velden, waarmede de vette zeeklei de dorre zanden
zoomde. Boschjes en populierenlanen wisselen ben af, buizen en
boeven zijn bier en daar verspreid. Ernstig, maar niet onvriendelijk
rijst daar het donkere bosch met de blinkend witte gebouwen en
hekpalen der begraafplaats op. En ’t is beden marktdag te Harderwijk.
In de stad hadden wij reeds tal van boeren en boerinnen
uit den omtrek gezien, wij komen ben voortdurend in groepen
tegen, voortstappend met vluggen tred, of op groote wagens en
zware karren gezeten. ’t Is een levendig, opwekkend tafereel en
’tis beerlijk weder. Helder is de lucht, frisch is de morgen. Wij
mögen hopen op een’ genotvollen dag.
Allengs wordt bet stiller op den weg. De marktgangers zijn
voorbij, slecbts nu en dan volgt nog een enkele, die zieh wat
verlaat heeft of minder vroeg in de stad beboeft te zijn. Ook bet
landscbap verändert van karakter en begint weer boe langer boe
meer den Stempel vän een’ sedert lang bebouwden zandgrond te
vertoonen. Boerderijen in bagen met schüren, booiscbelven en boom-
gaarden, schaduwrijke zandsporen onder weelderig geboomte, eiken-
wallen, akkermaalsbosebjes, de schaapskooi, de uitzigten bier en
daar op de beide, dit alles zegt ons, dat wij bet gebied van de
klei weer verlaten bebben, al zien wij ’t zieh nog uitstrekken längs
de zeekust, die wij nevens ons aan onze linkerband houden.
Eertijds lag bier het groote Hi e r d e r b o s c h , dat zieh nage-
noeg tot aan de poorten van Harderwijk uitstrekte, totdat graaf
Reinald II in 1335 den bürgeren dier stad vrijbeid gaf, bun aandeel
in dat woud te deelen en af te graven. ’tWas in den tijd,
toen de landsvorst ter ontwikkeling van den landbouw en ter ver-
meerdering van zijn inkomsten, grooter of kleiner stukken woesten
grond ter ontginning aan particulieren uitgaf, tegen uitkeering van
een jaarlijksche cijns en onder verpligting, de wegen en water-
keeringen längs de hun toebedeelde grondstukken te onderbouden.
H ierden moet destijds reeds een dorpje of buurschap zijn geweest.
Sommigen meenden zelfs, dat het zijn’ naam bad gegeven aan de
naburige stad, die eigenlijk H i e r d e r w i j k zou bebben geheeten.
’tWas een plaatsje van weinig beteekenis, dat onder de Yrijheid
van Harderwijk beboorde en ook geen parochiekerk bezat, maar
slecbts een kapel ten behoeve zijner geringe bevolking. In 1658
was het aantal inwoners echter zoozeer toegenomen, dat er door
de regering van Harderwijk een school werd gestiebt, waarin tevens
des Zondags door een cateobeet de godsdienstoefening werd ge-
houden, en in 1740 kwam er een kerk en een vaste predikant.
Thans vertoont het zieh als een net, welvarend dorp, waar de
huizen ten deele längs den straatweg zijn geschaard, ten deele in
de omliggende velden verspreid. Er is vrij wat geboomte rondom
de hofsteden en fraaije landschappen zijn er te vinden. Een grint-
weg met witte paaltjes, beschaduwd door eiken, leidt van bier
naar het Station Hulsborst, dat een klein half uur van het dorp
verwijderd is. Nog lang is ’t evenwel de tijd van aankomst van
den eersten trein nog niet en wij bebben dus niet alleen tijd gewonnen,
maar ook op onze aangename morgenwandeling van een
uur gaans een’ vriendelijken en bezienswaardigen weg leeren kennen.
De vreemdeling die door de zandige Veluwe spoort — nog veel,
te traag naar zijn’ zin — ontvangt een’ treurigen indruk van het
land , dat liij doorreist en al geven hem de dennenbosebjes bij
Hulsborst missebien een iets minder dor en verlaten oord te zien,
hij vermoedt toch niet, hoe schoon en opwekkend bet daar ginds
is, aan den straatweg, waar thans geen vreemde meer voorbijgaat.
Lang was indertijd de togt van Amsterdam naar Zwolle met de
diligence; eentoonig en vervelend was niet zelden de weg; maar
men zag toch ook menig liefelijke landstreek, menig bloeijend stadje,