Wij slaan de statige beukenlaan in en volgen de weide met de
rij van eerwaardige notenboomen, die het sieraad uitmaken der
deftige hofstede, wier naam de Gal g e n h o e f de herinnering be-
waart aan de voormalige gerigtsplaats der baronie, waar thans het
kadettenkamp met ssijn vrolijke witte tentenreeks prijkt. Weldra
gaan wij de spoorbaan over en längs een landelijk voetpad tusschen
bouwvelden en hakhout komen wij uit op den breeden, met kloeke
beuken beplanten keiweg op Tilburg. Wij houden dien echter niet,
maar kiezen den fraaijen zandweg, waar het landschap ons door
zijn akkermaalswallen, zijn dennenboschjes en populierenlanen her-
innert aan de streken, dezen morgen doorwandeld, al is ’t over
’t algemeen ruimer en minder digtbegroeid, terwijl er ook meer
stukjes woesten heidegrond zijn overgebleven. Ook zijn de boerde-
rijen grooter en beter onderhouden. ’t Schijnt alles meer de blijken
te dragen van de nabijheid der stad, die dan ook niet verder dan
een half uur van hier verwijderd is en wier toren wij menigmaal
op dezen onzen namiddagtogt zien. Het kleine torentje daar voor
ons, te midden van het groen zoo geestig uitkomende, behoort
tot het gebucht Heusdenhout , een welvarende buurschap, waar
nette hofsteden en vriendelijke huisjes schuilen in het lommer van
eiken, goed verzorgde hagen den weg omzoomen., frissche weiden
en vruchtbare korenakkers zieh uitbreiden en het eenvoudige, thans
niet meer gebruikte kerkje rüstig op zijn door een doornhaag afge-
sloten kerkhof ligt. Dit is het schilderachtigste gedeelte van het
gehucht, dat overigens- ook nog een aantal huizen heeft längs het
He u s d e n h o u t s c h e s t r a a t j e , als ’tvervolg van den zandweg
tusschen de vlakke bouwlanden voortloopend naar den Tetering-
schen Di jk, en aan den grintweg van Ginneke n op T.ete-
r i n g e n , dien wij eenigen tijd volgen. ’t Is een open weg, met
jonge, schrale eikjes en berkjes bepoot, grootendeels längs den
zoom van het landgoed Wei l u s t , met zijn roggevelden en zijn
boschjes, het uitzigt vrijlatend op den grijzen Bredaschen Lieve
Vrouwe toren. Het huis van Weilu s t heeft niet veel aanzien, al
is het terrein, waarop het Staat, van een gracht omringd en al rijst
er een klokketorentje uit het dak. En al heeft het met zijn kleine
ruiten en zijn’ met klimop begroeiden gevel een tamelijk ouder-
wetsch voorkomen, van eerwaardigen ouderdom is het niet en tot
de historische huizingen der baronie schijnt het niet te behooren.
Van meer beteekenis was van ouds het aanzienlijke landgoed,
dat het hoofddoel van onzen wandeltogt - is en dat wij bereiken,
wanneer wij door een hek, dat ook den naam We i l u s t te lezen
geeft, een zijpad inslaan. Wij komen dan over het beekje de
M o l e n l e i en nu zien wij voor ons de statige eiken böschen van
d en Y p e l a e r , krachtig verlieht door de dalende zon, wier gloed
ook de gouden korenvelden overstroomt. Het kloeke gebouw met
zijne ernstige lijnen is wel wat vergroot, sinds het tot een semina-
rium werd ingerigt, maar het heeft toch nog de type eener edele
heerenhuizinge behouden. Sieraad is er niet aangebragt. Vierkant
en regelmatig van vorm is het, maar hecht en degelijk, in over-
eenstemming met de breede, regte grachten er om heen, met de
singels van zware eiken, wier hooge stammen en donkere kroonen
zieh in het heldere water spiegelen, met de lange dreven van
krachtige beuken en iepen, die buiten de grachten het uitgestrekte
terrein omzoomen, met de fraaije laan van bruine beuken bij de
kapel. De wandeling naar d en Ypela e r is een geliefkoosd uit-
stapje voor de inwoners van Breda en de zomergasten te Ginneken,
en ’t is dan ook een aantrekkelijk plekje, niet het minst op dezen
tijd van den dag, als de glans der avondzon tintelt tusschen de
trotsche loofgewelven, als de waterspiegel straalt van licht tusschen
de goud gebronsde wallen, als hier en daar in de donkere schaduw-
partijen de beukenstammen als gepolijst zilver blinken, of die der
iepen als donzig fluweel. Zoo ligt daar voor ons het deftige huis
op het groote grasplein, ingesloten door het prächtige hout, de
oud-adellijke hofstad, wier naam reeds in 1280 als een leen van
het slot te Breda werd genoemd, lange jaren de zetel van een
edel en magtig geslacht, en waaraan ook de aandoenlijke herinnering
is verbonden, op een daklei bewaard, dat op een zijner zolders
de Antwerpsche metselaar J a n de Weeze met Ha n s k e n zijn
zoon, „om ’t woord des Heeren” uit zijn woonstede gevlucht, in
1B66 gedurende een viertal maanden een schuilplaats vond.